Op de eerste dag dat mijn jongen weer bij zijn mama is ga ik eten in een Indisch restaurant aan de zeedijk dat naar een bergketen genoemd is. De combinatie van het altijd haast lege restaurant en de pikdonkere kustlijn met het schijnbaar eindeloos doorlopende water geven me een schier bovennatuurlijk gevoel van eenzaamheid. Doordat ik nadat ik mijn fiets ergens aan de rode ingedeukte blikken van Arne Quinze heb gezet te lang twijfel over wat ik precies moet zeggen tegen het jonge Vlaamse meisje dat in dienst is van de Indische familie die het restaurant bestiert wordt het daarbovenop ook nog sociaal genant. In plaats van haar te zeggen dat ik een tafel voor één persoon wil, een imperatief die zich verstopt in een vraag, vraag ik haar of ik er kan eten. Het klinkt alsof ik haar om toestemming vraag. Dat brengt haar zo van haar melk dat ze niet meer weet waarom ik daar ben en ik zie in haar ogen dat ze probeert in te schatten of ik zo’n eenzame gek ben waarover je in de kranten leest, zo één die dan helemaal doorslaat en opeens eerzaam werkende oberinnen begint af te slachten aan de zeedijk. Uiteindelijk moet haar bazin in gebroken Nederlands tussenkomen om de situatie te redden, en met de fermheid van mensen die wel wat ergers meegemaakt hebben dan de zompige verwarring van Vlaamse middenklassers beent ze me tot aan mijn tafel. Ik geef het meisje op het einde een buitensporige fooi van vijf euro.
Toen ik nog heel graag filosoof wilde worden omdat ik dacht dat daar één of ander soort van glorie of misschien zelfs redding inzat, voor ik inzag dat filosofen evengoed vaak maar een eind uit hun nek lullen en het oneens met elkaar zijn om elkaar te overtroeven en te overklassen net zoals elke agressieve, eenzijdig op geld gerichte wolf op Wallstreet, kende ik iemand die in gigantische letters “cogito ergo sum” op zijn rug had laten drukken met permanente inkt. Een weinig subtiele en nogal sloganeske manier om zijn toewijding aan de filosofie uit te drukkken, vond ik, maar het was wel een duidelijk, een voor de filosofie onkarakteristiek ondubbelzinnig statement. Wat weing niet-filosofen weten, en alle filosofen met hun arrogante meesmuilen dus graag uiteenzetten, is dat Descartes de inspiratie voor deze leuze bij Augustinus haalde, al schreef die wel nog “dubito ergo sum”, dat is “ik twijfel dus ik ben”, ik vertaal het even want ik ben hier om u te helpen, als er al een reden is. De versie van de kerkvader mag dan ook een sloganeske waarheid zijn, het is precies hoe ik het voel. Ik heb een grote voorliefde voor de twijfel, het maakt ons zacht en lief en broeders van elkaar, en ik heb een bloedhekel aan mensen die om welke reden dan ook meteen een oordeel moeten vellen. Ze weten het meteen, jij ben dit en jij bent dat en dat is zus en dat is zo, en vooral jij hoort erbij en jij hoort er niet bij, en dat is dan voor altijd beslist.
Voor chirurgen en spoedartsen en dergelijke dringende levensredders maak ik graag een uitzondering. Bij politiemensen ligt het iets complexer, een mijnenveld waarvan ik hier graag even wegblijf. Laten we voor de eenvoud zeggen dat het hier vooral over het al te snelle sociale oordeel gaat.
Ik zeg online aan een vriend van me, ook een filosoof, en ook al iemand die door zijn eeuwig twijfelende en analytisch tot het einde doorgravende aard moeilijk aan professionele kansen geraakt dat we niet mogen vergeten dat we een set van dicht bij ons karakter aanschurkende vaardigheden hebben ontwikkeld die niet erg in de mode zijn bij de mensen die het werk bewaken. Hij zegt dat het goed is om dat te horen, maar ik slaag er vaak niet in om dit troostende perspectief te reproduceren. “Loser”, zeg ik dan eerder tegen mezelf, “fucking loser, 40 jaar, een half leven voorbij en wat heb je om mee uit te pakken?” Ik hervind de metarelativering die me moet redden alvast niet na het gesprek met de bloedmooie 25-jarige recruiter die in Madrid achter haar bureau zit en me toelacht dat ze mijn profiel aan bedrijven zal doorspelen om te zien of die misschien geïnteresseerd zijn, maar dat ik zeker al eens de jobs op hun website moet checken, waarna ik weet dat ik nooit nog iets van haar zal horen. Of wanneer ik merk dat ik na het debacle over mijn gevoel voor humor op Tiktok en in de nationale media zonder uitleg uit een grote Vlaamse netwerkgroep ben gekeild. Of wanneer rekening na rekening binnenkomt in de inbox van mijn Gmail maar er in dezelfde digitale ruimte geen reactie komt op mijn halfslachtige, immer wijfelende oproepen om me een kans te geven. Ik heb soms het gevoel dat ik in een vaccuum leef dat me over meerdere jaren heen tergend langzaam tot stikken brengt.
Jeroen Brouwers was woedend op Loekie Zvonik toen hij haar roman Hoe heette de hoedenmaker las als redacteur voor de uitgeverij waar hij toen werkte. Zijn woede betrof niet het werk van Loekie zelf, of misschien toch wel maar dan indirect, hij was woedend omdat haar schoonschrijfsel in zijn ogen een romantische verheerlijking was van de zielige zelfmoordschrijver Dirk De Witte. De Witte was voor Brouwers een dilletantig skribbelaartje van middelmatig talent, een niemand die hoopte door zich met banale zelfmoordtropen te omringen en zich dan in zijn auto te vergassen onsterfelijk te maken. Zvonik had met haar een verhouding en zij ging helemaal op in De Witte’s heftige Rilke en Pavese-gedweep. Brouwers vond het onuitstaanbaar, en hij schreef in de kantlijn van het manuscript dingen als “zeemzoet” en “banaal”. Hij was vrij zeker van zijn stuk op dat moment, gedreven door een passionele afkeer van de zelfmoordenaar die aan niemand behalve zichzelf en zijn grootsheidswaanzin dacht. Later had hij er spijt van. Hij vond dat hij te hard voor haar geweest was (maar niet voor hem, in De Laatste Deur gaf zijn portret van De Witte nog giftiger walmen af).
Ik stap een palak paneer en wat biryani later het Indische restaurant buiten en terwijl ik mijn fiets losmaak word ik overvallen door een heftige huilbui. Maar aangezien er niemand is om het huilen te zien of het moeten de meeuwen zijn, en die beesten geven geen fuck, begin ik me af te vragen of ik nu triest ben en helemaal leeg vanbinnen, een zwarte lucht over oneindig zacht ruisend ijskoud water, of gewoon een aansteller zoals Dirk De Witte, iemand die dweept met zijn eigen tristesse, een poseur die het emotionele gat in zijn binnenste groter maakt omdat hij er een masochistisch genoegen aan beleeft. Voor sommigen onder ons is geluk gewoon lijden op een manier die herkenbaar aanvoelt, pijn die de geur draagt van toen we maar een meter hoog waren. Ik rijd naar de Langestraat om er een Cola Zero te kopen en ik vraag zoals altijd aan de vrouw aan de toonbank hoe het met haar gaat. Ze legt me uit, eerst in het Nederlands en dan in het Engels dat ze negen uur in de winkel staat en dan om vier uur ‘s nachts de boterhammen voor haar kinderen maakt, een paar uur slaapt en dan haar hele huishouden doet. Het leven is zwaar, zeg ik haar, nog altijd in de ban van mijn larmoyante zelfmedelijden. “You have to be there for them, and to do what you can”, ze zegt het vrolijk en beslist, zonder de minste twijfel en ik vind haar plots zo’n prachtig mens dat ik wel weer kan huilen. Gelukkig komt er net een andere klant binnen die haar meteen “you are still alive” toeroept en terwijl ze met zijn tweeën gezellig staan te doen onder de TL-lichten druip ik af. Ik drink mijn Cola Zero uit en morgen is er weer een dag. Iemand heeft me nodig, en ik moet doen wat ik kan.
1 reactie