Elke middag sluit je de winkel voor een uurtje en kruip je in je zilverkleurige Mercedes om me op te gaan halen voor de schoolpoort. Je zet nooit de motor af en je blijft in de draaiende auto op het voetpad zitten. Ik kruip met mijn zus op de achterbank en ik begin met mijn dagelijkse observatie van je. Ik denk nooit na over wat liefde voor jou betekent, dat komt pas veel later, maar er vallen me wel allerlei dingen op. Je vraagt niet hoe het gaat, je trekt hard op in de richting van ons huis, en ik zie in de spiegel dat je de hele tien minuten van de rit niet lacht, alsof een blijk van positieve emotie geven iets ontzettend duurs is, iets waarmee je beter heel erg spaarzaam omgaat. Je bent de sterkste man die ik ken, sterker dan de sportleerkracht die me als laatste in de turnrij plaatst omdat ik astma heb en sterker dan de schoolbullebak die me mijn luchtwegenproblemen ondanks nooit kan inhalen als hij me probeert te slaan. Ik zit op de achterbank en ik probeer je na te doen, ik houd mijn gelaat de hele tijd in een norse, onbuigzame plooi. Soms wens ik dat ik altijd boos kan zijn, vanbinnen en vanbuiten, want boos zijn lijkt me veel sterker en stoerder dan verdrietig, en het lijkt me ook makkelijker. Het zal wel kloppen dat kinderen een soort van wijsheid hebben die volwassenen verloren hebben, maar ik denk soms hele domme dingen, desalniettemin.
Houden van iemand dat is: solide aanwezig zijn, als een halfvastgeroeste kraan die nooit stopt met druppelen. Haat is afwezigheid en onvoorspelbaarheid.
Ik zit in bed met mijn zoontje, of beter ik probeer nog wat te slapen terwijl hij naar een projectorscherm met ochtendcartoons kijkt. We logeren bij vrienden en hij geniet van deze unieke kans om vanuit bed naar een stel pratende honden in hulpverleningsvoertuigen te kijken. Achter ons zoemt de machine die de lichtstralen op het scherm werpt en als ik mijn ogen sluit lijkt het alsof ik met hem vlakbij een waterval in een tropisch land lig. Hij ruikt nog net zoals toen hij een baby was: een zoetige geur gecombineerd met een onmiskenbaar maar niet dominant aroma van gistende kaas. Misschien moet ik hem vaker onder de douche sleuren. Zijn buikje wipt heftig op en neer want hij is weer verkouden en hij heeft mijn gevoelige luchtwegen geërfd. Mijn arm ligt om hem heen en hoewel hij mijn vaderlijke affectie niet reciproceert kan ik aan kleine fysieke signalen merken dat hij mijn nabijheid aangenaam vindt. Ik kan me niet herinneren dat ik met mijn vader ooit zo’n innige, intieme knuffels heb meegemaakt. Misschien ben ik het ook gewoon vergeten, het geheugen maakt na de feiten overal haar eigen versie van.
Een aantal jongens hebben me op de grond gestampt en geslagen en geschopt na een sporttraining. We zitten op de piek van de gabberperiode in het midden van de jaren negentig en één van de kaalgeschoren schoffies die me nog een drie- viertal keer in de ribben schopt terwijl ik al op de grond lig heeft duidelijk één of andere combinatie van speed en een andere drug genomen. Een bol noemden we zoiets, omdat het eruit zag als een bolvormig snoepje. Bij gabbers moet je niet zijn voor diepzinnige poëtische metaforen. Ik schraap mezelf bij elkaar en ik strompel met mijn kapotte fiets naar huis. Mijn moeder aanhoort mijn verhaal en gaat het aan mijn vader vertellen die in zijn werkplaats zit te werken. Een aantal minuten later trekt je me stampend en briesend mee en na een korte rit in de zilverkleurige kogel betreden we de cafetaria van de sporthal, die de naam De Veerman draagt, naar een verhaal van de buiten Hamme zo goed als vergeten collaboratieschrijver Filip De Pillecyn.“Was het deze?”, vraag je, maar je luistert niet naar mijn antwoord, een willekeurige jongen krijgt direct je vlakke hand in zijn gezicht. Hij begint bijna te huilen, en de andere jongelui staan met een mengeling van afschuw en bewondering te kijken. De barman is een vriend van je en hij laat je maar gedijen. Zoveel daadkracht kan ik alleen maar bewonderen. Het lijkt alsof ik met jou op een boot ben gekropen al die jaren geleden en dat we die avond eindelijk de oever bereiken. De kwaadheid verlaat me mijn hele jonge leven nooit meer, of het moet zijn dat de droefheid me volledig overneemt. Een paar maanden later vragen ze zich op school af wat me toch bezield heeft toen ik een lieve, stille jongen in een opwelling met zijn hoofd tegen de muur sloeg, met een ziekenhuisopname als gevolg. Ik hoopte dat de boosheid door deze extreme toegeving aan het geweld zou stoppen, maar het maakte haar alleen maar erger. Zowat een decennium later kom ik de jongen met het gat in het hoofd tegen in een nachtclub in Gent. Ik ben stomdronken en voel me op dat moment al een hele tijd meer verloren dan ik ooit ben geweest, vechtend tegen allerlei onzichtbare spoken en opkomende angsten, nog steeds in de greep van een allesverterende kwaadheid op alles en iedereen, maar ik ben op één of andere manier toch in staat om me tegen hem te verontschuldigen. Ik deed het vast met één of ander genant diminutief gebaar, terwijl de R&B-DJ de hits van Shaggy de van hormonen zinderende ruimte binnensproeide, maar het leek voor ons beiden toch een significant moment. Plots weten dat je leed wordt gedeeld; er is geen waardevoller inzicht.
Hij zit op mijn schoot op de bomvolle vervangbus van Brugge naar Oostende. We zitten dus met zijn vijven op vier stoelen, links voor me zit een Chinese toerist die jarenlang gespaard heeft voor zijn reis naar Europa en nu met een mix van teleurstelling en gelukzaligheid naar het polderland vol lelijke industrie zit te staren, recht voor me zit een zwaar opgemaakte dertiger met een gigantische zwarte faux lederen bagagekist en naast me zit een stoicijns arbeiderstype van onherkenbare afkomst zo goed als hij kan de slome glimlach van de Aziaat die hem binnen de bus achtervolgt te negeren. Ik heb mijn armen om zijn kleine kleuterlijfje heen geslagen en hij aait mijn hand een beetje, meer uit zenuwachtigheid dan als bewuste affectieve handeling. Het is warm binnen en na een vijftiental minuten die we collectief in het soort van gespannen stilte doorbrengen die ik alleen nog maar op lijnbussen heb mogen meemaken roept hij voor iedereen zo luid hij kan dat ik hem niet meer mag vasthouden. Ik vraag hem wat hij dan wil, of hij soms recht wil staan naast het stoeltje.“Gewoon loslaten”, zegt hij. Hij is wijs voorbij zijn jaren, niet zo’n idioot kind met domme gedachten zoals ik er één was.Ik slik een hete brok slijm in mijn keel door en ik probeer om hem zo goed als ik kan op mijn schoot te houden zonder dat hij er helemaal afrolt door de bewegingen van de af en toe heftig schokkende bus.
Als we wat later het station uitstappen zeg ik hem dat hij me alleen een hand hoeft te geven als we oversteken, dat hij op het voetpad gewoon vrij mag losrennen.“Nee, ik wil een hand geven”, zegt hij. Dus dat doen we.