Er ligt een hulk van een kerel met zijn kruis tegen mijn hoofd aangedrukt en terwijl ik wanhopig minutenlang probeer te ontsnappen uit zijn wurgende greep rond mijn nek vraag ik me af waarom ik als 39-jarige weer zo gek ben geweest om met deze nieuwe sport te beginnen. Als voormalig, zeer slecht, thaibokser ken ik sparren vooral als een zeer spannende drie minuten waarin je je best doet om geen al te harde klappen binnen te krijgen. Mensen die nog nooit gebokst hebben focussen nogal op het hoofd, en terecht, maar toch is even buiten bewustzijn gaan, hoe schadelijk het ook is voor je hersenen, veel aangenamer dan een keiharde knie in je ribben. In de sport die ik nu al enkele weken onbesuisd beoefen verstaat men onder sparren het met elkander over de vloer rollen in innige en vaak pijnlijke grepen verstrengeld.
Ik worstel al een tijdlang met mijn eigen irrelevante. Niet dat we uiteindelijk niet allemaal irrelevant zijn. “In the long run we are all dead”, luidt de wellicht meest triviale en tegelijk meest existentieel diepe boutade die ik ken. Ze is van de Britse econoom J.M. Keynes, geloof ik, ik kan me vergissen. In de zomer word ik 40 en het valt me zwaar om mijn leven niet als een reeks mislukkingen en nederlagen te zien. Dat is de aard van het beestje, ik neig naar depressie en melancholie, eerder dan naar het vrolijke gezang van zij die met een glans in de ogen het leven bejubelen. Niet dat ik niet van het leven houd, maar ik vind het soms gewoon ontzettend, ontzettend moeilijk om door een gewone dag te geraken. Ik rol om tien uur uit mijn bed, en ik weet dat ik vanalles zou moeten, zou kunnen doen, maar de dag ligt als een woestenij voor mij. Ik ben het perfecte spiegelbeeld van de Vlaamse ondernemer soms, ik zie nergens kansen.
Ik spar tegen vier mensen die avond en elke keer moet ik zwaar het onderspit delven. Dat is logisch, want ik doe het nog maar een paar weken, en het is een heel technische sport. Even lijkt het goed te gaan wanneer ik de begingroet doe met er een vrij tenger uitziende gast, die achteraf gewoon heel pezig sterk bleek te zijn, en ik onmiddellijk merk dat zijn greep niet zo sterk is. Ik weet hem in een wurging te nemen en kan die drie minuten volhouden maar niet afmaken. Uiteindelijk verslaat hij me in de laatste minuut doordat ik gewoon te uitgeput ben. Hij kan me in een armklem zetten en zo op het nippertje de strijd winnen. Ik houd er een massieve blauwe plek aan de binnenkant van mijn arm aan over. Op het einde vraagt hij met een piepstemmetje hoe oud ik ben, hij noemt me ook meneer, en in zeg hem dat ik veertig ben. Dat vindt hij ongelofelijk, bijna onmogelijk oud, en hij schijnt onder de indruk te zijn dat zo’n bejaarde kerel hem zo lang onder de knoet kon houden. Hij feliciteert me onironisch met mijn verlies. Het hele gebeuren lijkt wel een in de tijd gereduceerde verzinnebeelding van mijn leven.
Het leven is een worsteling, het is een lauwe metafoor, hij is dan ook heel oud. In het Oude Testament worstelt Jacob met god in de vorm van een engel, waarna zijn naam veranderd wordt in Israël, wat letterlijk worstelen met god betekent. Ik vergeet wie van beiden er nu alweer gewonnen heeft, maar ik ben hier uiteindelijk geen sportverslag aan het schrijven, dus dat maakt niet uit. Mocht god bestaan dan zou er ook geen winnen of verliezen zijn, vechten kan maar als er een kans bestaat om iets te verslaan en dat is hier onmogelijk. We vechten met onze zinsvragen, en zelfs de meest hardnekkige nihilist of absurdist positioneert zich met zijn weigering om zin te erkennen als iemand die niet zonder zin kan leven. Wat ik, en ik was blij om dit ook bijvoorbeeld bij Zizek te lezen, westerse Boeddhisten en mindfulness-adepten kwalijk neem is dat ze doen alsof alle materiële zaken bijkomstig zijn maar ondertussen zo wel uitbuiting in die dimensie accommoderen. Serene, kapotgemediteerde met een beate glimlach alle bedrijfsshit aanvaardende werklieden moeten wel de natte droom zijn van elke Hr-manager.
Ik sta in de line-up, de finale groet waarbij we elkaar nog een hand geven en ik word weer haast gevloerd door een golf van misselijkheid. Een aantal weken geleden probeerde ik op eigen houtje te stoppen met mijn maagmedicatie waarna ik prompt een maagontsteking kreeg. De dokter toonde begrip voor mijn wens om medicatie onafhankelijk te leven, maar hij wees erop dat ik tenslotte een gat in mijn maag heb en dat dit niet magischerwijze kon verdwijnen. Het gat in mijn ziel kan hij niet zien. Ik ben vaak jaloers op mensen die in magie geloven, hun leven lijkt me makkelijker en vrijer dan het mijne, tot ze geconfronteerd worden met een man van 100 kilogram die zijn kruis tegen hen aandrukt om hen te wurgen, natuurlijk.
Worstelen met het leven dat is worstelen met de liefde. Liefde is niet oneindig, ze is vaak eindiger dan het individuele leven. Je denkt “ja, voor altijd”, en het is een gekke rit, een volle, zoete drank die langzaamaan zuur wordt, en dan is het afgelopen. En het drinken duurde altijd te kort. Toch is de liefde de enige kans op levensoverstijgende betekenis, en waar er niet gewaagd wordt, wordt er ook niet gewonnen. Ik wil ook gewoon niet alleen sterven, bittere ongelezen pamfletten schrijvend in mijn stinkende kamerjas in mijn verdonkerende kamer. Dus ik trek mijn kleren aan, ik wrijf wat crème over mijn blauwe plekken en ik ga de dag tegemoet, met gaten en al.