BLIJVEN LEVEN VOOR DE KINDEREN

Het was met enige aandrang dat ik die ochtend op de deur bonkte van de oude vrouw die vlakbij het Mercator-schip aan het einde van mijn straat woonde. Het was 6 uur ‘s ochtends en het vroor, en hoewel ik me kon voorstellen dat het vrouwtje gezien haar gevorderde leeftijd met een fluisterende pas door het leven schuifelde, kon ik enig dringend geweld niet uit mijn handelen houden. Na een goede 7 minuten en 23 seconden hoorde ik haar stem zwakjes door de deur komen, meer het wijfelende geluid van een puppie die voor het eerst probeert te blaffen dan van een mens. Ze vroeg me wie ik was. Ik legde haar uit dat ik kwam voor haar kerstboom, dat ik Frank heette en dat ik met mijn zoontje van vier wat verder in de straat woonde. Als je het vertrouwen van iemand wil winnen is het altijd goed om te zeggen dat je de liefhebbende verzorger van klein grut bent, behalve als die iemand in de financiële sector werkt en je van een hypotecaire lening moet voorzien, natuurlijk.

“Ge komt wel vroeg op den dag”, zei ze met goedkeuring in haar stem terwijl ze de deur verder opentrok. Ik volgde haar, zo had ik haar beweegtempo juist geconjectureerd, schuifelpas doorheen de smalle donkere gang naar haar eveneens donkere living waarin een stoof met verzengende hitte zijn straling vrijgaf. Ik heb thuis of elders nooit een stoof gehad, dus dat veroorzaakte geen gloedgolf aan melancholie en herinneringen bij me. Het vrouwtje, dat zich voorstelde als “Madeleine, zoals in het boek, maar dat heb ik nooit gelezen”, leek dan wel weer helemaal in de ban te komen van één of andere emotie, terwijl we zo in haar leefkwartieren stonden. Er hingen nauwelijks foto’s in de ruimte, dat viel me mee, want woonkamers van zo’n hoogbejaarde besjes zijn vaak van muur tot muur volgepleisterd met de tronies van dode mensen en ooit jonge leden van het nageslacht die hen niet meer komen bezoeken. Bij haar hing er maar één noemenswaardig kader aan de muur, een borstbreed portret van een jonge, meer gladgestreken versie van zichzelf met een kapsel dat standvastiger dan brons leek en een man met gladde jukbeenderen en achteruitgekamd haar in een legeruniform. Ze had wel iets weg van wijlen koningin Fabiola, deze vrouw, maar ik zei het haar maar niet, ik kwam immers voor haar kerstboom, niet om seksuele avances te maken.

“Ge doet mij aan onze Louis-Ferdinand denken”, zei ze, waarna ik verplicht werd om neer te zitten aan haar tafel en te wachten tot ze terug was met een porseleinen (of ja whatever, glazen, bakelieten, weet ik veel, ben ik een materialenexpert of zo) kan met koffie en koekjes die ergens rond de verbanning van Napoleon naar Sint-Helena gebakken leken te zijn. Ik bedankte haar en zei grappend dat ze Reis naar het einde van de nacht van Louis Ferdinand Céline vast ook nooit gelezen had.

“Oh jawel, jawel”, zei ze, “ik en mijn man hielden van Céline. We hebben hem in 1956 ook een keer ontmoet in Noord-Frankrijk. Opmerkelijke man, we hadden veel met hem gemeen.”

“Ook het anti-semitisme?”, vroeg ik haar terwijl een keihard stuk zandkoek een ravage aanrichtte aan mijn mondglazuur. Ze lachtte alleen maar wat ten antwoord en goot me nog wat koffie uit.

“Sinds hij dood is, is het hier heel stil geweest”, zei ze, “we deden alles samen daarvoor. Hij werkte thuis, meestal, hij redigeerde teksten. Misschien kent ge de Tips?”

De Tips was het reclameblad van Oostende, een publicatie die me telkens verrukte omwille van de ongewild grappige artikels en de heerlijk morbide foto’s van doodgravers op de pagina’s met overlijdensberichten. Ik was niet alleen in mijn stille affectie voor het blad, want er was zelfs een subcategorie van anti-reclamestickers voor op je brievenbus die een uitzondering toeliet voor het blad. “Geen reclame en lokale pers, enkel Tips” stond erop.

“Het meest gelezen blad van Oostende!”, schreeuwde ik zowat hun leuze.

“Loufie, zo noemde ik hem, was erbij toen het in 1965 door Norbert werd opgericht. Natuurlijk moest hij toen in het begin nog naar daar, naar de redactie, want het internet bestond nog niet. Later kon hij van thuis werken. Kent gij iets van computers?”, vroeg ze me plots met dichtgeknepen ogen.

Het leek me dat ze verwachtte dat ik “ja” zou zeggen, waarna ze ofwel met een gsm op de proppen zou komen waarop ik haar bankzaken zou moeten verrichten, ofwel me met enig misbaar te kennen zou geven dat er een onoverbrugbare kloof tussen zichzelf en mij bestond.

“Ik ben meer een man van het papier”, paaide ik haar, “die computers hebben het leven zogezegd makkelijker gemaakt, maar ik weet het toch niet. Het lijkt me dat we veel eenzamer zijn nu.”

Dat leek haar gelukkig te maken.

“Ik ben nog maar de tijd aan het doden tot het voor mij ook gedaan is”, zei ze. We zaten een aantal tellen in de ochtendduisternis naar het tikken van de klok op haar dressoir te luisteren. Ze had in de keuken achteraan het huis een licht aangestoken, een dagheldere maar artificieel aanvoelende TL-buis.

Ik dacht aan hoe mijn grootmoeder en overgrootmoeder nog decennia binnenshuis bleven verderleven na de dood van hun echtgenoten. Ze ontvingen nog mensen, maar de drempel van de woning gingen ze nauwelijks nog over. Het leven was geleefd, dertig à veertig jaar herinneringen aan tijden samen zaten veilig ter opvraging in de hippocampus, er was daarbuiten niks meer, ze bleven enkel nog bestaan omdat ze vaag het gevoel hadden dat hun dood de kinderen te veel pijn zou doen. Madeleine had geen kinderen, of ze had toch nergens foto’s van hen hangen, wat op hetzelfde neerkwam.

Het andere licht in de ruimte kwam van de kerstboom. Ze had geopteerd voor klassieke rode versiering met bontgekleurde lichtjes die weggerukt leken uit een junglebordeel van tijdens de Amerikaanse imperialistische oorlog tegen het Vietnamese volk. Het was een afgrijselijke combinatie.

“Maar gij kwam voor de kerstboom?”, las ze mijn gedachten.

“Ja, ik ga tijdens de eindejaarsperiode binnen bij mensen in de buurt om dan met hun kerstboom te lachen”, zei ik, “als ik even mag.” Ze sloeg met haar hand in de richting van de boom en keek weg, een gebaar van berustende onverschilligheid.

Ik ging wijdsbeens voor haar kerstboom staan, stak mijn vinger uit en riep “hahahahahaha”. Er lag een dik pak dode naalden op de grond rond de boom.

Ze schuifelde weer voor me uit, maar nu in de omgekeerde richting. Haar enkels leken verbazingwekkend jong voor oude vrouw, al hadden haar met aders bezaaide kuiten wel duidelijk betere tijden gekend. Ze had voor ze weer naar de gang ging een knalroze peignoir aangeworpen.

“Het was geen perfecte man”, had ze nog gezegd, “hij dronk te veel, en hij kon zagen over de meest onnozele dingen. Maar hij was mijn man, snapte?” Ik kon haar als gescheiden bijna-veertiger niet oprecht vertellen dat ik dat snapte, mijn hele trouwproject was na drie jaar al op de klippen gelopen, maar ik wilde het wel proberen.

“Allez”, zei ze, “een Paasboom zet ik niet, maar als ge nog eens iets wilt komen uitlachen of wat koffie wilt drinken dan zijt ge welkom. En als ik de deur niet direct opendoe dan ben ik waarschijnlijk dood.”

Ze sloot de deur, en ik schrapte haar adres van mijn lijst. Ik had anderhalf uur bij haar binnengezeten, als mijn efficiëntie niet serieus omhoogging zou het inderdaad al Pasen zijn tegen dat ik elke kerstboom in Oostende uitgelachen had. Het tempo van het moderne werkleven is medogenloos en laat nauwelijks plaats voor menselijke relaties.

1 reactie

Een reactie plaatsen

Vul je gegevens in of klik op een icoon om in te loggen.

WordPress.com logo

Je reageert onder je WordPress.com account. Log uit /  Bijwerken )

Facebook foto

Je reageert onder je Facebook account. Log uit /  Bijwerken )

Verbinden met %s