Het leven van de dode auteur

Natuurlijk weer enkel vrouwen in de zaal. Akkoord, je had op de eerste rijen een aantal mannelijke eminenties die zich vanwege hun positie op de universiteit verplicht voelden om de lezing bij te wonen, maar op de volgende rijen, meer en meer de hoogte van het auditorium in, zaten er vrijwel uitsluitend jonge vrouwen. Ik was te laat binnengekomen, en na de gebruikelijke geïrriteerde fronsen die volgden op het luide geklepper van de deuren had één van de mannen op de voorste rij me gewenkt.

Hij stelde zich fluisterend aan me voor toen ik naast hem ging zitten, maar dat was niet nodig geweest, ik had hem al herkend als de decaan van de faculteit Letteren en Schone Kunsten van het luisterrijke instituut dat deze studiedag, meer een avond eigenlijk, organiseerde. Vooraan gaf een vrouw van middelbare leeftijd bij wie de grijze kleur van haar kapsel en haar kostuumpje niet van elkaar te onderscheiden waren een lezing over Mary Wollstonecraft.

“Kent u professor Ducaustier?”, vroeg de decaan en ik antwoordde dat ik haar niet kende. Ze dreunde haar tekst af met haar monotone sopraan, een kunststukje zonder inspiratie, gegarandeerd het resultaat van onderzoek dat jaren geleden al was afgerond.

“Professor Ducaustier is zowat de belangrijkste professor die we in de genderstudies hebben, momenteel. Ze staat wereldwijd hoog aangeschreven, en heeft een dozijn publicaties in A-tijdschriften op haar naam.”

Ik keek hem aan zonder verder nog iets te zeggen, maar ik knikte vaag bevestigend.

“Historisch feminisme. De voorlopers als het ware. Straffe madammen in een tijdperk van mannen.”

Hij scheen dat grappig te vinden want hij lachte, of misschien maakte ik hem heel nerveus, een nog vrij jonge vrouw die haar weg had gevonden in de loepharde, door mannen bevolkte wereld van de literatuur. Zijn lach doofde alvast vrij snel uit toen hij merkte dat ik die slechts zeer formeel naar hem terugkaatste. Daarna werd het stil naast me. Ik probeerde mijn aandacht te richten op de lezing van professor Ducaustier. Het leek of ze haar best deed om zo laconiek en futloos mogelijk over te komen, bij elke slide die ze op het grote presentatiescherm liet verschijnen slaakte ze een zucht van inspanning. Ik bedacht dat ik, zelf niet altijd overtuigd van mijn sprekerscapaciteiten, vergeleken met haar een vlotte, haast charmante indruk zou maken.

“De vrouwelijke stem, onze stem, is er natuurlijk één die meer dan de mannelijke stem aandacht kan hebben voor het sociale, en voor het emotionele, en die het geweld en de ongenuanceerde agressie van de mannenwereld alleen maar kan afwijzen. We hebben in deze lezing gesproken over vrouwenrechten en over de weerslag van deze politieke strijd in romaneske vorm, maar dat was allemaal, misschien, al te historisch, en laten we eens naar de dag van vandaag springen.”

Overal in de westerse wereld waar mensen geld genoeg hadden om met cultuur bezig te zijn werden er lezingen zoals deze georganiseerd, vrouwen die spraken voor vrouwen over vrouwen. In elk avondvullend cultureel programma in liberaal instituten overal moest wat men eigenlijk wilde realiseren vaag en deels oningevuld blijven en strijdbare, maar richtingloze kreten als vrouwen moeten mee de literatuur bepalen moesten uitgeschreeuwd worden, door zowel docenten als studenten. Van zodra men los van de algemene premissen in de lezingen een meer concrete inhoudelijke vorm aan deze sloganeske vormen trachtte te geven kwam men onvermijdelijk uit in de meest gruwelijk essentialistische platitudes.

Desalniettemin had ik niet verwacht dat uitgerekend het hoofd van de genderstudies van deze universiteit zou spreken over de, zogezegd, emotionele aard van de vrouwen. Altijd weer die dichotomieën die hun goede bedoelingen lardeerden. De man was rationeel en de vrouw was emotioneel, de man was een oorlogszuchtig wezen en de vrouw was vredelievend, de man was egoïstisch en de vrouw was sociaal.

De studierichting waarover de decaan sprak, met zijn volle titel “Gender- en Vrouwenstudies” was nog jong, werd gedoceerd in het Engels en het Nederlands, werd pas voor de tweede maal georganiseerd, en was één van de enige richtingen buiten de exacte wetenschappen die externe financiering ontving. De centrale figuur, een man die bakken geld in de hele onderneming pompte, was een filantropisch miljardair uit Canada met Nederlandse roots. Hij had levensbeschouwelijke opvattingen die donkerblauw te noemen waren, zeker voor iemand uit het Angelsaksische cultuurgebied, en economisch leunde hij aan bij een zekere milde vorm van Keynesianisme: hij geloofde in een beperkte maar belangrijke rol voor de overheid, waarbij belastingen ondernemingszin dienden te stimuleren maar ze de ondernemer zeker ook niet te veel mochten begrenzen. “Een lichtroze ideologie”, had ik gedacht, toen ik na mijn opzoekwerk de dag voor de lezing mijn haar stond te wassen in de douche, en ik betreurde al vaag dat ik de uitnodiging om te komen spreken enkele weken daarvoor had aangenomen.

Ik werd uit mijn overpeinzingen opgeschrikt door het applaus dat de vorige spreker kreeg, een kort geklater van handen dat even functioneel en ongeïnspireerd klonk als haar eigen lezing, een echo van een echo. De decaan zette zich recht en ging naar het spreekgestoelte. Bij het opstaan liet hij een deel van zijn hand kort op mijn bovenbeen rusten en gebruikte hij het als springplank om zich op te richten. Hij nam plaats achter het sprekersgestoelte, er met zijn ellebogen een beetje naar buiten gericht op leunend. Zijn schouders waren gespannen en met het grappige toefje haar dat centraal op zijn schedel te midden van een kale vlakte groeide deed hij me denken aan een clown uit een animatiereeks die ik als kind in de jaren negentig vaak bekeken had. Hij was ongetwijfeld een academicus uit die eeuw, ééntje van de oude stempel, die de oude modernismen altijd als een comfortabele jas had gedragen en die zo heimelijk als hij kon al die nieuwe generaties met hun postmoderne kleine verhalen niet kon begrijpen. Een man die rood aangelopen en met zijn mond vol schaaldieren knipoogde naar serveersters. Misschien gaf ik hem te weinig krediet, ik wist uiteindelijk niets over zijn loopbaan, waarin hij gespecialiseerd was geweest voor hij de positie van decaan op zich had genomen, noch kende ik enige details van zijn persoonlijke leven. Hij kon evengoed een lieve en toegewijde echtgenoot zijn, een opa, die de sociale onhandigheid die hij al vanaf zijn jeugd had in academia nooit uit de weg had hoeven ruimen. Hij paste slecht in deze omgeving, te midden van al die jonge vrouwen, sommigen met paars haar of kaalgeschoren hoofden, anderen qua uiterlijk niet verschillend van het vriendelijke meisje met de blozende kaken dat bij de beenhouwer in mijn straat werkte. De decaan kondigde mij aan.

“De laatste lezing van drie, nummer drie van drie, zal gaan over het feminisme van Virginia Woolf en Simone de Beauvoir, en meer specifiek over de liefdesverhoudingen die hun levensloop zo drastisch bepaald hebben. Professor Dieleman, die jullie goed kennen, zal deze lezing geven, en nadien is er een receptie waarop jullie allemaal uitgenodigd zijn. Of had ik dat al eens vermeld?”

Het scheen hem te ontgaan dat hij de enige in de zaal was die lachte. Hij keek me aan en ik wrong een glimlach op mijn gezicht.

“Voor me zit hier intussen de spreekster van onze middelste lezing, ze was maar een kleine beetje te laat…”

Hij liet alweer een pauze om de lachbui van het publiek alle plaats te geven maar er was enkel stilte, op het zoemen van het projectiescherm en hier en daar wat onvrijwillig gekuch na.

“Ik denk niet dat ik haar hoef voor te stellen, maar ik doe het toch. De nog piepjonge schrijfster, Noortje al Fahal, ik hoop dat ik dat juist uitspreek, schreef een tiental boeken waaronder de internationaal vertaalde bestseller Zomers zonder mij, en komt hier vandaag in het kader van onze succesvolle studiedag iets vertellen over een zelfgekozen onderwerp. Ik neem aan dat ze zich hier op Roland Barthes, de bekende Franse denker, geïnspireerd heeft, want het onderwerp dat zij ons doorgaf was het leven van de dode auteur, maar ik laat het uiteraard aan haarzelf over om alles te verduidelijken. Graag nu al uw applaus voor Noortje al Fahal!”

Met een kort applaus betrad ik het podium, schudde de decaan de hand en nam zijn plaats in achter de seculiere preekstoel.

“De decaan is zo vriendelijk geweest om me al een deel van mijn introductie af te nemen, ik heb me voor de titel inderdaad laten inspireren door de Franse denker Roland Barthes, die ergens in de jaren zestig van de vorige eeuw schreef over de dood van de auteur.”

Ik nam even de tijd om nog eens naar de decaan te kijken en knikte hem vriendelijk toe, een knik die hij meteen beantwoordde met zijn eigen hoofdgebaar.

“Roland Barthes schreef over de dood van de auteur, en ik ga zijn werk hier vreselijk veel oneer aandoen door zijn hoofdstelling heel erg te vereenvoudigen. Eigenlijk zegt hij simpelweg, maar aangezien hij een Frans filosoof is drukt hij het wat moeilijker uit, dat de interpretatie van een tekst veel belangrijker is dan de intenties en de identiteit van de auteur, of met andere woorden, de auteur sterft altijd nadat hij zijn werk laat uitgeven, zij verliest er alle greep op. De lezer gaat het werk interpreteren en eigenlijk min of meer opnieuw schrijven, zelfs zonder dat hij zich daarvan altijd bewust is. Dat kan soms voor de schrijver tot een wrange ervaring leiden. Ik krijg bijvoorbeeld zeer vaak te horen dat mijn belangrijkste werk tot vandaag gaat over een vrouwelijke allochtoon die op zoek gaat naar een waardevolle positie in de maatschappij en die tegelijk ook aanklaagt. Laat ik meteen duidelijk zijn, ik krijg koude rillingen van boeken die een te strikt of éénzijdig moralistisch standpunt innemen, en ik zou mijn verhaal dan ook nooit zo samenvatten. De essentie van het verhaal is de hele tekst, en het is maar omdat de marketeers het vragen dat er een achterflap te schrijven valt. De vraag is natuurlijk of ik een wapen heb tegen dergelijk reductionistische standpunt van mijn lezers, of ik met het recht aan mijn zijde kan zeggen tegen lezers dat ze het zo niet mogen interpreteren. Misschien is ook het lezerschap democratisch, en krijgen de standpunten die het vaakst naar voren komen sowieso gelijk.”

Ik trachtte meer schwung in mijn presentatie te krijgen door even op te kijken van mijn papieren en het publiek aan te kijken, maar toen ik de verbaasde blikken op vele gezichten zag bracht me dat zo in de war dat ik enkele seconden moest zoeken naar wat ik van plan was om daarna te zeggen.

“In de andere twee lezingen die vandaag gegeven worden, over Wollstonecraft en over Woolf. Over De Beauvoir en Sartre ook, zoals ik het begreep, wordt er zeer expliciet op zoek gegaan naar de aanwezigheid van de auteur in zijn eigen tekst. Dit kan voor academische en pedagogische doeleinden zeer interessant zijn, en de menselijke neiging tot interesse in zijn medemens is mij zeker sympathiek, maar toch is het zeer verleidelijk, en volgens mij ook gevaarlijk, om het belang van de auteur te gaan overdrijven. Teksten schrijven, fictie schrijven heeft voor mij altijd meer gedraaid rond een afwezigheid dan rond een aanwezigheid. Met uitzondering van de autobiografie moet de auteur in elk literair genre zichzelf tot op een zekere hoogte uitwissen.”

Ik besefte, nu ik de door mij voorbereide tekst voorlas, dat ik voor de studenten in de zaal moest overkomen als een reactionair fossiel, iemand die een haast honderd jaar oude literatuurtheorie op een pedante manier kwam verkondigen zonder daarbij rekening te houden met de nieuwe omstandigheden in de wereld, met de samenleving, en met de problemen die jonge vrouwen in deze door en door patriarchale wereld op zich afgevuurd krijgen. De decaan had me dan wel voorgesteld als een piepjonge schrijfster, hij was zelf al minstens zestig jaar oud, maar ik was eigenlijk al het midden van de dertig gepasseerd, en in de ogen van de studenten moest ik stokoud zijn. Ik besloot om een aantal theoretische passages over te slaan en over te gaan tot een meer persoonlijk gedeelte van mijn lezing.

“Wil ik persé gezien worden als een sterke vrouw? Is dat de stempel die ik op de literatuur moet drukken? En moet ik dan schrijven over thema’s die te maken hebben met sterke vrouwen, of met feminisme? Of misschien, aangezien ik roots heb die elders liggen, mag ik enkel verhalen schrijven over de eenzame, machteloze vrouw van een geitenhoeder, die ergens diep verborgen in het rif-gebergte woon? Of als ik een boek schrijf, zoals ik ooit deed, over een eenzame, zeer blanke informaticus die ergens in het Antwerpse een existentiële crisis beleeft, moet dat misschien iets vertellen over mensen die net niet blank zijn, nog maar net in het land zijn, vrouwelijk zijn en helemaal geen opleiding hebben genoten, als je al van een opleiding kan genieten, jullie zullen dat wellicht beter weten dan ik.”

Altijd een goed idee om de inherente ontevredenheid van de student over het instituut waarin ze opgeleid wordt aan te boren, er ging warempel een schokgolf van gelach door de zaal. Voor de rest zag ik nog steeds veel verwarring, voorbij de derde rij zag ik alleen verbijsterde gezichten en daarvoor vooral gezichten die beleefd een neutrale gezichtsuitdrukking bewaarden. “Wat wil deze vrouw ons toch vertellen? Moeten we haar haten of omhelzen?”, leken veel van de studenten zich af te vragen. Ik was niet van plan om hun twijfel te verlichten, maar ik wilde hen ook niet helemaal van me afkeren.

“Jullie lachen, maar de meerderheid van de reviews van dat boek gingen inderdaad in die richting, ze poneerden dat ik door over een blanke man te schrijven eigenlijk over een Arabische vrouw wilde schrijven. Daar zit, volgens mij, de ongelijkheid in de literatuur, een blanke auteur kan onzichtbaar worden. Hij hoeft nooit in de wij-vorm te spreken, en als hij spreekt gaat men er niet van uit dat hij voor alle blanke mannen spreekt. Als ik spreek, spreek ik meteen voor een hele groep onzichtbare allochtone vrouwen, alsof ik achtervolgd word door een leger spoken.”

Ik merkte dat ik me begon op te winden, dat de emotie een vochtige waas over mijn ogen trok, ook al had ik me voorgenomen om het allemaal zo zakelijk mogelijk te houden. Vanop de eerste rij, naast de lege plaats die ik voorheen had ingenomen, zat professor Ducaustier me met een leeg gezicht aan te kijken. Wat ik op de volgende pagina’s van mijn voorbereiding had geschreven leek plots een frontale aanval te zijn, een onbehoorlijke low blow voor deze vrouw en haar levenswerk, aan het adres van deze studierichting, vol mensen die ongetwijfeld vanuit de nobelste intenties ageerden. Ik besloot om niet te vertellen dat ik twijfelde aan het nut van hun studies, gebruikte de nogal grove vergelijking met een upperdare-party die ik gepland had te gebruiken niet en probeerde mijn betoog zo algemeen mogelijk te houden.

“Ik zie hier zeer veel vrouwelijke gezichten voor me, en jullie zijn naast jong, neem ik aan, kritisch en intelligent. Misschien zit er hier ook een toekomstig schrijver in de zaal, iemand die een zekere literaire toekomst tegemoet gaat. Hoe jammer zou het dan zijn als die persoon na al het werk, na alle lof, na alle kritiek bekend komt te staan als een vertegenwoordiger van de vrouwenliteratuur? Alsof dat iets betekent. De auteur heeft het recht om dood te zijn als haar boek af is. Ik leef mijn leven als vrouw met allochtone roots, één van mijn boeken werd zelfs ooit door een criticus moslimliteratuur genoemd, wat ik gezien mijn levenslange atheïsme alleen tegelijk grappig en intriest kon vinden, maar mijn boeken zijn geen vrouwenboeken, het is geen chick lit. Ik schrijf ook geen allochtonenboeken, en ik zou een dergelijke reductie misplaatst en pijnlijk vinden. Ik schrijf over universele thema’s en je kan veel kritiek op mijn boeken geven en de tekortkomingen van de thema’s die erin aanwezig zijn bespreken, maar een fantastische verdienste is dat mijn boeken niet alleen gelezen worden door vrouwen.“

Ik wilde daar nog en die verdienste heeft deze studierichting niet aan toevoegen, maar ik slikte mijn woorden in. Lichtjes beneveld en in de war door de emoties die ik voelde zocht ik door mijn papieren naar de slotparagraaf. Mijn oksels waren kletsnat van het zweet, maar dat kon niemand zien aangezien ik een zwarte cardigan over mijn blouse had aangetrokken.

“Aan alle toekomstige academici hier die eraan zouden denken om mijn boeken in één of ander vak met een naam als vrouwenliteratuur te bespreken, ik ben vereerd door de aandacht, maar please don’t. Literatuur draait niet rond het vertolken van een stem, hoewel lezers dat soms zo interpreteren en ik misschien geen recht heb om hen die interpretatie te ontzeggen. Ze draait net rond het verliezen van de stem om de tekst een kans te geven. De literaire tekst eist de afwezigheid van de auteur.

Op deze dissonante noot besloot ik om met de lezing op te houden, en ik knikte weer kort in de richting van de decaan om aan te geven dat ik wenste te stoppen met spreken. De decaan stond recht, vroeg of er vragen waren en toen die niet kwamen eiste hij een applaus van het publiek, waarna er een lauw geklap volgde dat nog geen twintig seconden duurde. Er was een gevoel van oneindige vermoeidheid en weemoedigheid over me gekomen, en terwijl de laatste spreekster het podium besteeg en aan haar speech over de allergrootste helden van de eerste feministische golven begon ging ik zitten tussen de decaan en professor Ducaustier. De decaan klopte me kort op de knie en knipoogde naar me, alsof ik een stout kind was dat net te lang in het bos gespeeld had en daarop door haar moeder was berispt. Aan mijn andere kant zat de professor strak voor zich uit te kijken, vastbesloten om mijn aanwezigheid te negeren, onverstoorbaar in haar aristocratische eruditie.

De laatste lezing duurde bijna een volledig uur, was kurkdroog, ontzettend monotoon en bestond voor het grootste deel uit platitudes die ooit, vijftig jaar geleden, origineel moeten geweest zijn. Professor Dieleman was een onverstoorbare, piepkleine vrouw die ongeveer zestig jaar was, maar er door haar voorovergebogen postuur eerder tachtig uitzag en een voorliefde had voor roze mantelpakjes. Het was alsof een te lang gegrilde scampi een college gaf over literatuur, maar ondanks het totale gebrek aan inspiratie en de oerdegelijke academische saaiheid van haar ellenlange geëmmer over de relatie tussen Sartre en De Beauvoir vatte ik een zekere sympathie voor haar op. Waar Ducaustier gekenmerkt werd door een adellijke hoogdravendheid leek ik bij haar een meer volkse aard te voelen die me op één of andere manier deed terugdenken aan mijn eigen ouders.

Toen de lezing naar zijn einde begon te lopen trokken veel van de studenten hun jas al aan en van zodra de decaan het teken had gegeven dat het afgelopen was zag ik ze naar buiten rennen, wellicht vastbesloten om zo snel mogelijk de bus of de trein te nemen en terug te keren naar hun veilige thuis onder de kerktoren in één of ander provinciaal gehucht. De decaan vroeg me of ik nog zin had om iets te drinken op de receptie maar ik verontschuldigde me, gaf de twee professoren nog een hand en vluchtte meedrijvend in een stroom van jonge, naar buiten vliedende vrouwelijke lichamen het auditorium uit.