Selectie van cursiefjes

WAAROM OOSTENDE ZO KUT IS (13/03) 

Ik zit twee minuten in een frituur in Gentbrugge en een vrolijke 19-jarige huppelt me tegemoet met de mededeling dat ze nog les van me kreeg, ooit. “Uw lessen waren altijd tof, we hebben ons goed geamuseerd.” Makkelijk was het voor mij niet, vertrouw ik haar toe, daar op die school met die schijnbaar benevolente maar uiteindelijk kwaadaardige marktgedreven patriarch die als een in midlife crisis vertoevende helicopter steeds boven ons simpele leerkrachtenhoofden zweefde, maar ik zeg haar ook dat ik het leuk vind dat ze de lessen van mij tof vond, en ik vraag haar wat ze doet, nu. Als leerkracht wil je dat graag weten, deels uit ijdelheid, deels uit oprechte verwondering over de processen van volwassenheid die onverbiddelijk ook de volheid van je eigen vlees uithollen. Ze studeert filosofie. Ik zeg haar dat ik dat ook gestudeerd heb en ze kijkt me vertwijfeld aan. Ik zit om half tien in een lege frituur een erg grote portie frieten in mijn gezicht te steken, mijn haar is vettig en mijn handen zien vuurrood door een vooralsnog ongedefinieerd bloedsomloopprobleem. “Ik heb geen gemakkelijk leven gehad”, stel ik haar niet echt gerust, “maar het was altijd interessant.” Dat schijnt voldoende voor haar te zijn, ze huppelt terug naar haar studentenwerk aan de friettoog. Ze heeft een bloem als naam.

Een paar dagen later keer ik terug naar de wijk waar ik de helft van een huis bezit (of juister: ik betaal de helft af van een huis dat de bank bezit) en waaraan het leven me door de biologische vrucht van mijn onwelriekende lenden heeft gekluisterd. In deze wijk gaat het zo slecht dat zelfs het management van de LIDL met een “dit is ons wat te marginaal” als finale verklaring de winkel gesloten heeft. Ik ga met mijn vrolijk lachend kind, hij weet immers nog niet dat hij in een levend kerkhof woont, de bakker binnen en ik probeer voor de zoveelste keer tot een Oostendenaar door te dringen, een beetje meer te krijgen dan die norse buitenkant en die formele maar onoprechte beleefdheid. Ik zeg haar dat het toch erg is dat de LIDL nu ook al weggaat uit de buurt, en ik voeg er nog de verzuchting aan toe dat er hier straks niets meer over is. Ik bots weer op het grote niets. Het is waarschijnlijk de enige bezorgdheid die ik ook echt deel met de andere wijkbewoners. Ik vind het niet erg dat de meeuwen ons afval oppikken als je het al de dag op  voorhand buitenzet (“mag niet!”), dat mijn oprit vol onkruid en brol staat (“geen propere mensen!”) of dat er in de straat Syriërs  zijn komen wonen (“zouden dat wel proper mensen zijn?”), maar de dood van deze al stuiptrekkende gemeenschap (als je dat zo kan noemen), ja, die staat me wel wat tegen. Er komt zelfs geen zuchtje van erkenning, geen enkel woordje van toegeeflijkheid dat we met elkaar aan het communiceren zijn. Ze wil er vanaf zijn, van mij, van al dat brood rond haar uitdijende lichaam, misschien ook van haar job. Ik heb al vele andere strategieën geprobeerd, van grapjes maken tot hen welhaast toeschreeuwen, maar een gunstiger respons blijft vooralsnog uit. Misschien komt het door mijn onmiskenbaar niet Oostendse tongval, ik zie soms interacties die wel bijna hartelijk zouden kunnen genoemd worden. Het is duidelijk dat ik er niet bijhoor. Ik ben hier één van de aangespoelden zoals ze hier dan met dat vreselijk cringy cliché zeggen, de eelt op hun zielen die hen mij zo makkelijk in de afvalbak voor toeristen doet smijten is metersdik, en ik zal er waarschijnlijk nooit bijhoren. De blonde sfinx richt zich tot mijn kind en vraagt of hij een snoepje wil. Dolblij steekt hij zijn hand uit en neemt hij een handvol gekleurde bolletjes uit de bos. Hoort hij er misschien wel bij? Hij is jong genoeg om het lokale dialect te verwerven en zijn binnenste te laten verrotten tot er de harde geslotenheid en ruwheid uit schijnt die ik hier overal zie. Die afkeer voor het vreemde, dat duidelijk anti-intellectuele, die veroordeling van spontaneïteit en universele sympathie. Ik hoop vanuit het diepste van mijn pessimistische vrolijke zelf dat hij zich hier nooit thuis zal voelen. En als hij dan eindelijk vertrekt dan kan ik ook gaan, als ik tegen dan nog niet ben gestorven.

HET PROTJE DAT GEWOON VRIJ WOU ZIJN (22/10) 

We lezen een boekje, dan is er een zelfverzonnen verhaaltje en dan moet er nog een liedje worden gezongen. Het zijn de drie vaste stappen van ons avondritueel, de treden die de klim naar dromenland minder abrupt maken. Als kind had ik zelf een hekel aan gaan slapen, het leek me zo’n tijdsverspilling, met al die leuke dingen die er te doen zijn tijdens de wakende uren. Dat heb ik nu nog ergens, al heeft de vermoeidheid van het volwassen leven dat wat aangetast.

Ik wil die hele omhelzing met de bewusteloosheid voor hem dus zo leuk mogelijk maken, en daarbij staat het zelfverzonnen verhaal centraal. Sinds hij vier geworden is zijn tijgers, dino’s en Spiderman de toppers, en het gebeurt niet zelden dat hij me verbatim vertelt wat ik hem moet vertellen. Als ik zelfs maar één detail wijzig in het scenario dat hij me voorschotelt moet ik dat kunnen verantwoorden, op straffe van esthetische en morele afkeuring. Ze zijn wel kritisch die kleuters, als ze even geen zand aan het eten zijn.

Vandaag vraag ik hem het vertrouwen, ik beloof hem dat ik een goed verhaal voor hem heb, maar dat hij dan geen scenario op voorhand mag schetsen. Dat vindt hij goed. Voor één keer dan.

“Er was eens een protje dat net zoals zijn mama en zijn papa in een bokaal met een deksel erop woonde. Het kleine protje wilde eigenlijk graag het deksel van de bokaal doen om te ontdekken wat er daarbuiten in de wijde wereld was, maar zijn ouders vonden dat een slecht idee. “Een scheet hoort in een fles of in een bokaal, wij hebben daarbuiten niks te zoeken, en je zou ook oplossen in de lucht”, vertelde zijn papa hem steeds, “bovendien is de grote eminente raad van de Scheetjes en Winden ertegen, en edele gassen zoals wij moeten zich gedragen volgens hun code.” Het kleine scheetje snapte dit allemaal wel, maar toch bleef de vrijheid hem roepen. Het was een zacht knagen in zijn hoofd als hij ’s avond in zijn donkere pot zat en hij de slaap niet kon vatten, hij droomde van het vrije luchtruim, van vliegen in het transparante sop, omringd door andere zwavelarme gassen. Hoewel hij zijn mama en papa heel graag zag wist hij dat hij anders was, anders dan de protjes rond hem, die gewoon in hun bokaal wilden blijven en dat perfect bevredigend vonden. Het protje vocht tegen wat hij wilde zijn, maar hij zag daar zo van af dat hij bij het ouder worden steeds meer van zijn stank verloor. Het werd een triestig, stil protje, een schim van de krachtige scheet die hij eigenlijk had kunnen zijn. Uiteindelijk besloten zijn mama en zijn papa dat hun kind vrij moest zijn en op een zonnige lentedag schroefden ze het deksel van zijn bokaal, en het protje vloog recht naar de vrijheid waarnaar hij zo had verlangd. Recht in je neus! En nu woont er een prot in je neus! Ruik je hem?”

Ik vind het belangrijk om wat filosofische overpeinzingen in onze verhalen te leggen, maar het moet toch ook met een grappige knal eindigen. Ik kietel zijn flanken en knijp in zijn neusje. We gieren het uit.

Het verhaal is een directe hit, en hij vraagt bij elke mogelijke gelegenheid aan mij of ik protjes in mijn neus heb. Mensen beginnen meer en meer op te merken dat hij zo op me lijkt. In de klas is hij ook al de clown, zoals ik dat vroeger was: ik hoor een kind dat hem ziet naderen verwachtingsvol tegen zijn moeder zeggen dat Omar altijd mopjes maakt. Ik zie het ergens met lede ogen aan, een Japans spreekwoord zegt dat de nagel die eruit steekt erin genageld moet worden. Zeer Vlaams zijn ze soms, die Japanners. Het wordt dus misschien een moeilijk leven, niet wars van contradictie, en dat vind ik best wel een moeilijke gedachte. Maar er is ook de lichte, zacht naar de liefde geurende gedachte: hij zal er dan toch nooit voor kiezen om in een bokaal te blijven wonen. (Niet dat ik een goede veranda op zijn tijd niet kan appreciëren.)

HET ONTBIJTIJSJE (03/05)

Hij is vier jaar en deze ochtend vroeg hij me een ijsje als ontbijt. Ik vind het oprecht ontroerend hoe hij nog gelooft dat alles gewoon kan, dat de grens tussen een wens en de realiteit flinterdun is, en dat andere mensen er zijn om samen met hem al die fantastische zinnelijke genoegens te beleven. En dan slaat de nee van zijn vader die bang is voor de glazurale integriteit van zijn tanden, ongerust is over de suikerige spiegel van zijn gezondheid en altijd lichtelijk boos is op de malevolente doodskunsten van de zuivelindustrie als een rondtollende hamer die idylle stuk. En de juf op school is nog veel erger, die gelooft gewoon in de efficiëntie van haar regels. Langzaamaan wijkt zijn droom van alles in zijn volheid te kunnen hebben, van een simultane, synchrone, samengesmolten eenheid van wil en wereld en ziet hij dat hoe meer de werkelijkheid zijn asymptotisch verlangen nadert hoe verder ze van hem weg lijkt te zijn. Hoewel ik het zou willen kan ik dat melancholische besef niet van hem weghouden, maar ik denk dat ik hem binnenkort eens een ijsje als ontbijt zal geven. Een kleintje, dan.

HOE IK DE ACHTERLIJKE OPVATTINGEN VAN MIJN DRIEJARIG KIND OVER DE MONDMASKERPLICHT MIDDELS DE ARS RETORICA MIN OF MEER VERSLOEG

We waren een heel hoge toren van Duplo aan het maken toen hij me plots heel serieus aankeek, dat driejarige scheetje van me, en ik ging alvast een beetje schrap zitten want ik wist dat wat er komen zou binnen zijn beperkte belevingswereld heel belangrijk zou zijn. “Papa”, zei hij terwijl hij nog een plat vierkant blokje op de hoek van ons bouwwerk zette, “ik snap niet hoe je de positie kan blijven verdedigen dat met een mondmasker op je gezicht naar school gaan niet in een simulacrum leven is.” Nu, daar moest ik wel even van slikken, want ik had eerder iets verwacht over Paw Patrol of op zijn allerernstigst een observatie die te maken heeft met het feit dat wij geen kindje meer maken en dat hij dus geen grote broer wordt. Niets van dat alles. In de ban van één of andere schadelijke invloed (ik verdenk een bepaald klasgenootje uit de Nijntjesklas die met zijn wilde sensuele maar tegelijk diepe blik iets heeft van een pre-adolescente Derrida) had mijn protje op zich niet onverdienstelijke tegenculturele filosofische ideeën gesynthetiseerd tot een kleuterpapje van antimaskgedachten. “Wel”, zei ik tegen hem terwijl ik de Joker bovenop onze toren die meer en meer op de Rashomon-poort begon te lijken poneerde, “ik denk dat je het woord “simulacrum” hier iets te zeer uit zijn hengsels trekt, Baudrillard lijkt er eerder een virtuele werkelijkheid mee te bedoelen, die de plaats van de echte werkelijkheid in gaat nemen. En hoewel mondmaskers onze beleving van de werkelijkheid wellicht beïnvloeden, in het slechtste geval aantasten, gaat ze er niet virtueel door worden, het blijft de echte werkelijkheid daarbuiten, met of zonder mondmasker, de echte doden die door corona worden veroorzaakt bewijzen dat des te sterker.” “Papa”, zei hij verveeld, “hoe jij met zo’n naiëve correspondentie-epistemologie van den Aldi ooit aan je bul in de wijsbegeerte bent geraakt snap ik niet, maar goed passons, laten we even ingaan op wat “virtualiteit” precies inhoudt. Jij schijnt te denken dat er maar virtualiteit kan zijn als er sprake is van één of andere hoogtechnologische medialiteit, terwijl diezelfde Baudrillard er in Fatale Strategieën toch op wijst dat virtualiteit een fenomeen van alle tijden is. Het is genoeg dat wij ons bewustzijn beleven door een lens die door één of andere externe invloed, bij uitstek een ideologie, zo gekleurd is dat er geen sprake meer kan zijn van een authentieke beleving van de werkelijkheid.” Toen moest ik toch even lachen, en ik vroeg hem of hij ook een sherry’tje wou, maar hij zie van niet, aangezien hij maar drie was. “Authenticiteit? Wat haal jij hier nu voor een pre-Nietzscheaanse concepten uit de kast? Mij verwijten dat ik een pover gefundeerde epistemologie heb en dan een al te menselijke en eerlijk gezegd onbeschaamd kapitalistische waarde langs de achterdeur naar binnen duwen.” Ik zag het aan zijn gezicht, hij ging zich opwinden, waarschijnlijk was het mijn toespeling op de weinig marxistische, en voor mij dus naïeve en onkritische, inhoud van zijn begrippenkader, maar toen kwam gelukkig zijn mama, mijn vrouw binnen die ons vroeg of we graag koekjes wilden eten. Deze eerder toevallige en wel ironisch te noemen bevestiging van de vrouw in haar genderpatroon deed ons alledrie in een schaterlach ontploffen en de opgebouwde spanning tussen mij en mijn zoon brak. Zo zie je maar dat je zelfs als je driejarige zoon er een achterlijke interpretatie van de continentale filosofie die leidt tot praktisch coronanegationisme op nahoudt toch nog een gezellige familietijd kan hebben. Ik kijk al uit naar die puberteit.

HOE IK VOOR HET LEVEN GEBAND WERD IN HET WASSALON IN DE OOSTENDSE LANGESTRAAT (27/07)

Ik heb nog geen wasmachine verworven sinds ik na mijn scheiding van de periferie van Bredene, aka de OPEX, naar het centrum van Oostende verhuisde. Ik toog dus noodgedwongen elke tien dagen met mijn vierjarige zoon in de richting van een professioneel wasoord en het heeft in mijn nochtans met wassalonervaringen doorspekte leven niet lang geduurd voor het hier in de toeristgerichte, overspannen economie van de kust bovenhands opzat met een Polodragende zeer zelfingenomen wassalonbaron.

Ik had vorige week al opgemerkt dat de munten (ja, het is nog met munten, anno 2022, welkom in het nogal op precaire groepen gerichte wassalonwezen) in de interface die de machines bediende nogal vaak bleven steken, toen had ik met wat meewarigheid naar een vrouw gekeken die zich daar erg over opwond, en deze week was het mijn beurt om dit onfortuin mee te maken. Ik was echter mijn gsm vergeten en kon dus niet naar het servicenummer bellen om dit euvel te verhelpen. Er was ook niemand aanwezig die bereid was om me met zijn gsm te laten bellen: in de wilde wereld van het kustwassalon gelden nu eenmaal andere wetten, je kan even vriendelijk zijn, een keer knikken, maar uiteindelijk is het wel hond eet hond en kan je niet zomaar verwachten dat een knorrige 70-jarige Oostendenaar met wasbehoeften zomaar iets doet voor een ander. Dit is niet het binnenland, jongeling, heer aangespoelde, laat courtoisie maar aan de toeristen over, die hebben daar het geld en de tijd voor, zoiets. Om tijd te besparen, tijd is een kostbaar goed met een jengelende vierjarige aan je zijde, stak ik dus alvast wat munten in een andere machine, en ging ik daarna bellen in het restaurant (Mister Spaghetti of zo, met een zeer lieve mevrouw die mijn zoontje onmiddellijk engageerde met verhalen over die van haar en Batman).

Na nog een vijftal minuten waarin er chocomelk en boterkoeken werden beloofd ter pacificatie en compensatie kwam er een heel geagiteerde opgeruimde man uit een deurtje aan de zijkant. Hij wierp een blik op de machine en gaf me direct drie à vier keer aan dat ik de munten er te snel had ingestopt. Hij vroeg me ook een aantal keren expliciet of ik dat alsjeblieft niet meer kon doen. Ik zei hem dat ik de ideale muntenkadans altijd tracht te respecteren, als lid van de analoge generatie die in videogamehallen grootgebracht is ken ik dit natuurlijke ritme van de mechanische slokkoppen immers zeer goed. Na een hele hoop gezucht en twee keer in wilde ganzenpas naar een andere ruimte lopen sloeg de man in het bevrijden van de munten uit de machine en zei hij me nogmaals op een nogal kleuterige manier dat ik de munten er traag in moest steken. Ik moest aan discussies over UI/UX denken uit mijn professionele leven, en aan de boutade dat de eindgebruiker altijd gelijk heeft, en gaf aan dat er een probleem met het systeem was aangezien ik het de week ervoor ook al geblokkeerd had gezien. Dat vond hij niet leuk om te horen. Nog minder leuk vond hij het dat ik de 7,5 euro uit de machine die ik niet meer zou gebruiken terugvroeg. Meer nog, hij weigerde dit categoriek. “De volgende mensen gaan dan een goedkopere wasbeurt hebben”, zei hij, in een hem niet passende poging tot laconiek zijn en hij voegde er nog één of andere weeklacht aan toe over zijn verspilde tijd. Nu is er één ding dat ik als kind van middenklasseouders met een eigen winkel zeer goed kan, en dat is zagen om geld waar ik recht op heb (of geloof recht op te hebben). Ik bleef dus jengelen en zeuren en hem oplichter noemen, en uiteindelijk opende hij zijn hand en gaf hij me zes euro, die daar blijkbaar toevallig inzat. Niet het volledige bedrag, maar ik besloot om er maar genoegen mee te nemen. De man liep terug naar het servicedeurtje draaide zich om en vroeg me om alsjeblieft nooit meer naar het wassalon te komen. Ik slikte even, begroef mijn woede diep in het zand van de onmetelijke oceaan die mijn geest is, en zal vanaf volgende week dus met mijn kleine naar het wassalon in de Alfons Pieterslaan moeten gaan. Hopelijk hebben ze daar ook ergens boterkoeken in de buurt.

De gedachte waarmee ik blijf zitten: vanaf oktober heb ik een wasmachine, maar sommige mensen hebben er nooit één, omdat ze het gewoon niet kunnen betalen. Zij staan hun hele leven bloot aan de kleingeestige nukken van dergelijke kapitaalkrachtige malloten. Het is dan je muil houden en alles slikken of met vuile kleren rondlopen omdat de andere wassalons te ver weg zijn als je meerdere kinderen en een druk gezinsleven hebt. Wie gelooft in vrijheid zonder gelijkheid is een idioot.

GRAAG EVEN AANDACHT VOOR DEZE DRAMATISCHE WENDING OVER MET FACEBOOK STOPPEN EN MIJN PERSOON (14/12) 

“Ik denk erover om met Facebook te stoppen”, zei ik tegen mijn psycholoog en het mens fleurde zowaar zichtbaar op van de quasi rigor mortis die het vooruitzicht van alweer een uur lang verplicht met mij te moeten spreken begrijpelijkerwijze met zich meebracht. “Echt, Frank?”, zei ze en ze begon naarstig te kribbelen in het gifgroene Atoma-schriftje dat altijd op haar schoot lag en waarvan ik haar op een keer gezegd had dat het een weinig modieus accessoire was dat haar nostalgie naar een niet-bestaand verleden aantoonde, “dat vind ik een heel goed idee! Een verwijdering van sociale media is voor iemand met jouw prikkelgevoelige natuur heel erg aan te raden.” Geïrriteerd rolde ik mijn ogen een goede 720 graden in de rondte en om duidelijk te maken hoe dom ze precies wel was deed ik er dan nog een graad of 70 bij. “Nee natuurlijk niet echt, ik wil graag doen alsof ik ga stoppen met Facebook, omdat ik gemerkt heb dat het een trend is, en dan ben ik even interessant en zeggen mensen dat ze me snappen en dat ze supermegaverbonden zijn met me en dan stop ik gewoon niet. Of nog beter: ik stop even, en dan kom ik na een week (of 18 minuten of zo) terug om kei-agressief tegen iedereen te zeggen hoe dom ze zijn en hoeveel beter mijn leven nu wel is en “tabee ik ga hier dingen doen in het echte leven waw jullie weten niet wat je mist bye ciao”, weetjewel?” Ze leek het niet echt wel te weten, maar gelukkig wist ik haar mening snel te onderscheppen, ik betaal haar uiteindelijk om naar mijn spannende meningen over allerlei actuele kwesties te luisteren en niet vice versa. Is er toch nog iets geworden van die hele prematuur de hongerdood gestorven journalistieke carrière van me. “Het enige probleem is dat ik maar blijf tobben over welke hoek ik moet aannemen. De angle, weetjewel?” Ook dat leek ze niet wel te weten, dus ik ging maar door. “Ben ik verontwaardigd over het kapitalistische ethos waarin Facebook ons probeert in te snoeren? Of vind ik dat mijn vrijheid van mening door het concern ingesnoerd wordt? Ben ik bezorgd over de manier waarop Facebook met onze data omgaat, of vind ik het vreselijk hoe ze de genocide in Myanmar haast actief hebben aangemoedigd? Ik kan het ook helemaal anders doen en me niet richten op het bedrijf maar op de community. De meningen zijn ofwel zo haatdragend dat ze illegaal zouden moeten zijn of zo banaal dat ze de moeite van het lezen niet waard zijn. Ik kan er ook nog een nostalgische toets aan geven door te zeggen dat de meningen in 2009 wel supercool en wijs waren maar dat ze het nu niet meer zijn. Misschien wat negationisme ook? Of nee, nee, schrap dat laatste, dat is erover.” Ik was begonnen met heen en weer door haar consultatieruimte te ijsberen en wild met mijn armen te gesticuleren. “Frank, je bent je hierover veel te veel aan het opwinden, adem diep in, zwijg vijf tellen en ga dan weer zitten”, probeerde ze. “OH JA EEN TEGELWIJSHEID misschien zoiets van Loesje of Pascale Naessens of de Bond zonder Naam! Of misschien is dat al te banaal? Misschien doe ik beter een echte filosofische quote, maar dan wel een platgetreden pad van één of andere filosofische macho? Iets van Sartre over vrijheid? Of Nietzsche over waardenverval? Camus over heroïsche absurditeit? Of misschien moet ik een selfie van mezelf nemen met een pond paardenstoofvlees met gaffertape rond mijn voorhoofd geplakt of een video en dan dans ik op een remix van de muziek van Inception van Hans Zimmer terwijl ik 1-lettergreepwoorden door de ruimte brul HAAT LIEF ZUUR ZOET GWAR GROG GROEP GRUPPENFUHRERALTERNATIVFUNKENSCHWEINMEHRVOUDSVORMENKOFSCHIP SHALALALALALA!” Daarna liep het een beetje uit de hand, maar ik kan hier om legale redenen niet verder op ingaan. Soit, om een lang verhaal kort te maken, de politieman van het kantoor in het Westerkwartier in Oostende was vol begrip want ook hij had ook ooit eens proberen stoppen met Facebook en dat waren zowat de lastigste 25 minuten van zijn leven geweest. “Ik krijg hier doorgewinterde criminelen met hun lichaam vol littekens die in huilen uitbarsten als ze beginnen over die keer dat ze in de Facebookjail zijn gegooid.” Ik onderbrak hem, want ik was er uiteindelijk om gearresteerd te worden voor vandalisme en zedenfeiten en niet om naar zijn banale analyses over de psychologische en emotionele banden van leden van de onderwereld met hun sociale media te luisteren. “Je hebt recht om één status te posten”, zei hij ook nog. “Is dat normaal gezien geen telefoontje?”, vroeg ik hem, in de war gebracht door jarenlange priming in Hollywoodactiefilms. “Meneer, het is 2021, weet u zelfs nog hoe telefoneren met uw telefoon moet?” Ik herinnerde me vaag iets met cijfers intypen en dan je stem gebruiken en proberen om niet door elkaar heen te roepen, maar de details van dat “bellen” ontschoten me inderdaad. En toen begon ik, nu zo’n kwartier geleden, aan het schrijven van deze status. Ik zal maar afronden want die flik begint hier altijd maar luider te zuchten en hij is nu ook geïrriteerd op zijn nagels aan het bijten en de dingen vervaarlijk dicht tegen mijn hoofd aan het smijten. Ik wil gewoon nog even zeggen, voor ik de nor indraai, dat ik erover denk om met Facebook te stoppen. Want de enige serieuze vraag van de filosofie is die van het opzeggen van de sociale media-account, en beslissen of het nog de moeite waard is om selfies te posten en de naargeestige shit uit je leven uit te spuwen in ellenlange statussen, tweets van 255 of minder tekens, gefilterde foto’s of Tiktokdansjes is de belangrijkste vraag uit de filosofie beantwoorden (vrij naar Camus). ALLEZ TOT MORGEN OP FACEBOOK ALS IK UIT DE ECHTE JAIL BEN EN IK MIJN TELEFONG TERUG HEB GEKREGEN

HOE LIEFDE LIEFDE IS EN HOE MEER LIEFDE ALTIJD BETER IS DAN MINDER LIEFDE EN CHINESE FILOSOFIE  (04/08)

Altijd grappig als ik in Oostendse horeca sta en zij mij niet verstaan omdat ik niet de helft van mijn zin inslik en articuleren niet als een probleem van andere mensen beschouw. Het is het soort van omdraaiing waarbij de botterik het door pure kwantitatieve aanwezigheid wint van de fijngevoeligaard die ik sinds mijn jeugd van dichtbij ken en waarvan ik zeer melancholisch word. Gisteren zat ik met twee Oostendenaren, waarvan een mijn ex-geliefde (als echte liefde ooit ophoudt met zijn) was, te bemiddelen over de materiële resten van een reeds lang voltrokken scheepsramp toen een dergelijke diepe droefheid me overviel. De bemiddelaar, een idiosyncratisch ouder wordende wierookbrandster die het venster altijd laat openstaan om het gekrijs van de jongeren van de in deze stad alom gehate meeuwen te horen, liet terloops vallen dat moeders voor een jong kind een meer zorgende en dus belangrijkere rol hebben dan vaders. Ik vroeg daarop retorisch of mannen dan geen zorgende rol kunnen hebben en of een kind iets mist als het wordt opgevoed door twee mensen met y-chromosomen. Ze besloot, in de hoek gedreven door een sujet dat zich ondanks zijn persoonlijke miserie toch ook nog een politieke positie veroorloofde (een boude schandvlek zo iemand!), dan maar dat dit niks ter zake deed, alvorens even later toch triomfantelijk te melden dat ze dan “niet gendernormatief” (ze parafraseerde mijn term) mocht zijn maar dat vrouwen toch borstvoeding geven en mannen niet. Dus ja. “Oké J.K. Rowling, diepe zucht”, schreeuwde innerlijke Frank, maar de uiterlijke versie besloot om er maar niet op in te gaan. We hebben maar een uur per twee weken bij haar en als ik mijn tijd wil verspillen bel ik wel naar de helpdesk van een bank, of zo. In de klassieke Chinese filosofie is de bekendste naam uiteraard Confucius, een streng conservatieve man bij wie de vader als centrale spil van het gezin, en bij wijze van metonymische uitbreiding van de staat, dient. Ik heb al wat hij schreef altijd ontzettend conservatief gezwets gevonden, alsof mensen met aanzienlijke corticale capaciteiten zomaar genoegen moeten nemen met de contingente biologische en maatschappelijke posities die hun bij hun geboorte te beurt vielen. Dan vond ik Mozi (墨翟) interessanter, een tijdgenoot (min of meer) van Meester Kong bij wie de universele liefde (兼愛) centraal stond. Universele liefde, dat is liefde, hevige liefde, voor iedereen ongeacht de familiale, biologische of maatschappelijke band. De meest waardevolle daad  die een mens kan stellen is het overstijgen van de toewijzingen door het toeval en  de liefde waar ze ook kan ontbranden heftig te laten woeden. De principes van Mozi zijn niet zomaar wat wollige idealen, consequent doorgevoerd ontketenen ze een revolutionair elan dat niet stopt voor er absolute emotionele (en wellicht ook materiële) rechtvaardigheid is voor allen. De zaden van mijn universele liefde zitten klaar, ik draag ze in mijn lijf, oh lieve Oostendenaren, jullie moeten me gewoon toelaten om ze te laten germineren.

HOE IK NIET GERED WERD DOOR EEN SJAMAAN IN BRUGGE (12/04)

Junior, altijd al wat een Judas Eskariot zonder Jezus, zit apathisch op de witte designstoelen van een high-end sjamaan aan de rand van Brugge. Hij zou deze man van repliek moeten dienen, maar hij is er te moe voor, het is een catch-22, als hij genoeg energie zou hebben dan zou hij zich ook niet tot het sjamanisme wenden. Er is gelukkig goed nieuws. “Met deze cholesterolwaarden wordt u 120 jaar”, spreekt de sjamaan. Er is ook slecht nieuws. Meer slecht nieuws dan goed nieuws, in feite. “U hebt Eppstein-Bar en deze zeer hoge waarde toont dat het virus nog actief in uw lichaam voortwoekert.” Een bleke marter zonder ingewanden die zich elke nacht naar zijn impromptu opgetrokken nieuwe nest sleept, kapot door de scheidingen, ziek van liefde voor alles, kapot van de smart, zo’n zwartgallig eenzaam beest dat de kusziekte heeft. “Isn’t it ironic?”, zingt een Canadese zangeres die schijnbaar niks van ironie snapt. “Dit virus is bijzonder slecht, want het kan je telomeren verkorten, en die zijn gelinkt aan je levensduur.” Gelukkig kan de goeroe, deze boeddha van de buitenwijk, zijn telomeren weer verlengen. “Beetje ozontherapie en u bent zo weer de oude, we gebruiken een methode uit Rusland, in de jaren zeventig door 500 doctoraten getest. Geen enkel risico op trombose! Ik schrijf even de prijs op zodat u niet voor financiële verrassingen komt te staan.” Hoed u voor wondermiddelen die meer dan honderd en minder dan tienduizend euro kosten. Jordan Peterson heeft twaalf regels voor het leven geschreven, enkel voor het leven van jonge, sterke mannen die zich zwak voelen weliswaar, maar twaalf regels desalniettemin. Hoewel Junior zich met zijn vrienden eerder vaak vrolijk gemaakt heeft over deze onwelriekende regels voor incels en andere wannabe roofdieren hebben ze er geen idee van wat ze precies inhouden. Ze zitten in een jazzbar voor mensen die niet van jazz houden, de muziek staat niet erg luid, en de vrienden hebben cocktails besteld. Junior houdt het op cola, zijn hypochondrie verdraagt geen alcohol. Een vriend zoekt de regels op Wikipedia op en leest ze luidop voor, ze oscilleren tussen banaal (“Trek je schouders op”, “Zoek vrienden op die het beste voor je willen”) en arbitrair (“Val kinderen niet lastig als als ze aan het skateboarden zijn”, “Aai een kat als je er één tegenkomt”). Zelf ondanks hun lage verwachtingen valt dit erg tegen. “Twaalf is een goed cijfer voor regels”, vindt een andere vriend, “veel beter dan tien.” Vanuit marketingstandpunt moet dat wel kloppen, regels per drie, regels per vier, regels per zes of gewoon de hele reutemeteut, de verpakkingsmogelijkheden zijn legio. “Toen Icarus zo dicht bij de zon vloog, was dat toen zijn idee? Of werd hij simpelweg voortgestuwd door het waanzinnige genie van Daedalus, die de vleugels voor hem ontwierp?” Geen van de vrienden lijkt het te weten. “Als iemand je vleugels aanbiedt, gebruik ze dan om mee te pronken voor het andere geslacht, maar probeer er niet mee te vliegen”, zegt iemand. Het is een goede regel, één waaraan we onvoorwaardelijke trouw zweren. De sjamaan zit dag in dag uit in een kleine kamer om mensen te helpen, om poen te vergaren, om zichzelf betekenis te geven in een wereld die elke poging tot het vervaardigen van een permanent middelpunt de hele tijd uit het bestaan werpt. Ook hij ontsnapt er niet aan, aan de race van de ratten, aan de strijd om iets na te laten dat waarde heeft, aan de dagelijkse oefening in het uiteindelijke eeuwigdurende falen. Veel te weinig leest men over hoe het falen fundamenteel buiten de invloedssfeer ligt van wat het individu met zijn acties bewerkstelligen kan. Junior ligt in zijn bed, het is al tien uur ‘s ochtends en hij moet plassen. Zijn kind lacht in zijn oren, hij ruikt aan zijn haren en streelt zijn kleine handjes, het subject dat zijn eeuwige liefde kreeg bleek maar een krap decennium toegankelijk en de rest zit nu weer in hem opgesloten. “Waarom ben je toch zo sentimenteel, jij serotonine-defficiënte loser?”, zegt hij, terwijl hij het snot en de tranen met zijn handen over de rest van zijn gezicht veegt. “Er zijn toch ook goede dingen”, zegt een therapeut met een bachelordiploma toegepaste psychologie, “probeer liever om daar op te focussen.” Focus zoveel als je kan op de goede dingen. Het is een goede regel, zoals Junior haar ook vertelt. De geur van het haar van zijn kindje. Liefde gekend hebben. Naakte lichamen, piemels en vagina’s in al hun variaties, de eersten vaak in hem, de tweeden bij voorkeur errond. Liederen gezongen hebben. Karaoke in het Oosten. Een tof gesprek over kapitalisme en Fisher, iemand die het lijkt te begrijpen zo nu en dan. Iemand die lacht met een slecht getimede mop. Sushi met een zure pruim erin. De mogelijkheid van iets nieuws ooit in het verschiet, hoe klein en hoe kort en hoe onverwacht dat dan ook is. Geen sjamanen. Geen oneindigheid. Geen brug tussen discrete geesten, geen met de zon versmelten. Geen rust voor de nacht definitief valt.