DE BLEITMUIL

Ik herinner me dat ik rond mijn veertiende levensjaar een eerste periode doormaakte waarin ik voortdurend aan het huilen sloeg, deels omdat ik een tiener was en heftige opeenvolgingen van emoties nu eenmaal horen bij de hormonale opstoten in die periode, en deels omdat ik, ik zeg dit terugblikkend gewapend met later verworven kennis, in mijn eerste echt depressieve kuil viel. Weg was het vederlichte karakter van mijn geschrei dat als een korte stortbui zo nu en dan de goudgekleurde zomerlucht van mijn kindertijd tijdelijk krachtig verduisterde.

Mijn moeder vroeg me tussen twee luidruchtige weenuitbarstingen door wat er nu eigenlijk precies scheelde. Ik bekeek met mijn natte ogen haar gezicht waarop intensieve dagcrèmering desondanks de eerste rimpels ontloken. Ze was 39 jaar, even oud als ik nu ben, en werd zelf geplaagd door psychische smarten en pijnen. We zaten in de keuken, ze stak de ene sigaret na de andere op, zolang de bel van de winkel niet ging en ze dus geen lokale middenklassers hoefde te overtuigen dat ze niet zonder een gouden ketting of een ring met briljanten konden had ze tijd. Ze was bij me komen zitten naast de door de nicotine en teer vergeelde muur omdat het hysterische huilen door de langgerekte duur niet meer te negeren viel. Mijn tranen volgden het hobbelige parcours van mijn met puisten bezaaide gezicht tot ze in een aanzwellend plasje voor me op de tafel vielen. Ik voelde me vooral lelijk maar ik vertelde haar dat ik er gewoon niet meer wilde zijn. Alsof er iets gewoon was, aan zo’n verlangen.

“Ach jongen”, zei mijn moeder, en haar duidelijke pijn over die van mij vergrootte het lijden van ons allebei, “daar moeten we toch iets aan doen.” Ik voelde dat ze haar hand misschien op mijn arm of rond mijn schouder wilde leggen, maar hij bleef waar hij was. Ze deed 90 procent van haar handelingen uit angst of uit liefde. Het heeft me lang gekost om die eerste beweegreden te zien, en nog veel langer om die tweede in het oog te krijgen. De elleboog van de arm van de hand met de sigaret lag in een hoek van negentig graden op de tafel, de langste rode wijzer van de zacht tikkende klok van een merk waarvan ik de naam vergat (ik denk misschien Rodania, als die klokken maakten, en anders Seiko of Citizen) tikte een vijftal graden verder weg van de twaalf, het was het eerste halfrond van het uur. Ik haatte mijn leerkracht wiskunde, en ik begreep niks van goniometrie, maar ik wist wel dat het leven een soort van functie was, met altijd één onbekende te veel om tot erg veel zinnige oplossingen te kunnen komen. Die kennis heb ik nooit verloren.

Vijfentwintig jaar later word ik door een man die me niet kent in een besloten groep online een bleitmuil genoemd. Hij vindt mijn gedrag na mijn ontslag blijkbaar niet gracieus en om dat feit te laken drukt hij zich snedig uit met deze omschrijving. Verder wordt er niks gemotiveerd of uitgelegd. Het internet is een soort van oneindige glazen voorkant waarin de algoritmes ons nopen om snel naar steeds een nieuwe plek in deze vitrine te hollen. Men zou ook makkelijk de deur naar de binnenkant kunnen nemen maar die is weinig doorzichtig en complex en dan snapt de meerderheid van de mensen er toch geen hol meer van, en wat heb je daar dan in godsnaam nog aan. Complexiteit laat zich moeilijk verkopen.

Zijn beschrijving is niet complex, maar wel correct, ik ween al bij de allerminste ontroering. Toen mijn lief onlangs volgens haar perfect normaal gedrag vertoonde wanneer ze na drie keer kotsen op het toilet bij een vrij pijnlijke aanval van buikgriep nog steeds op het feestje waar ze mijn moeder voor het eerst ontmoette wilde blijven, was ik zowat de hele 40 kilometers tellende autorit terug naar Gent een slijmerige, huilende blubbermuil. Moest ze zich inhouden om niet te kotsen en ook nog haar lief min of meer bij elkaar houden. Dat zijn dan de goede huilbuien, maar ik stort me uiteraard ook volledig leeg als het niet goed gaat. Soms voelt het leven eenvoudigweg heel zwaar, er gewoon zijn is dan al lastig, en dan komen er wel eens tranen. Ik verkies het dat er niemand is wanneer deze slechte huilbuien komen.

Nochtans kan huilen perfect samengaan met de allergrootste moed. Het is een oud seksistisch cliché dat vrouwen huilen omdat ze zwak zijn en dat mannen door hun sterke aard hun tranen veel beter kunnen verbijten. De redenering lijkt dan niet te zijn dat mannen minder voelen, zelfs conservatief seksisme verlangt niet naar psychopathie, maar dat ze dingen voelen maar dat niet tonen. Het doet me ergens ook denken aan de mentaliteit van één van mijn oma’s, ik heb haar maar twee keer emotie zien tonen, één maal net na het sterven van haar moeder en de andere keer toen haar Yorkshire was verdronken. Ze wilde vooral niemand ten last zijn, geloof ik, hoewel ze er nooit verklaringen over gaf. Mijn andere oma is ongeveer even oud en die zit om de minuut te wenen, dus aan haar generatie ligt het alvast niet, laten we ons hoeden voor dergelijke generalistische clichés.

Maar dus over dat seksistische cliché dat mannen minder huilen dan vrouwen, en dan nog omdat ze sterker zijn. Het is ten eerste een zodanig absurd idee dat mannen sterker zouden zijn dan vrouwen, die letterlijk hun lichaam in twee laten splijten om daar kinderen met kalebasgrote schedels uit de duwen, dat ik er eigenlijk gewoon niet op in wil gaan.Het lijkt me ook een dwaling te zijn dat geen emoties tonen een teken van sterkte is: het is eerder een triest maatschappelijk in veel mensen hun geesten ingebakken dwaling, resultaat van een medogenloze wereld waarin geslepenheid en agressiviteit nodig zijn om zichzelf van status en inkomen te voorzien.

Ik ben een bleitmuil, ik vecht, ik lach, ik huil, ik voel en ik toon mijn binnenkant, soms, nee vooral aan wie dat bezwarend en vervelend vindt. Ik zal met vochtige ogen mijn graf tegemoet gaan, en als het kan ook even met de meest warme gevoelens voor iedereen die op dat laatste uur toevallig bij me is willen blijven. En met deze larmoyante, pathetische noot beëindig ik dit schmaltzy schrijven, de woorden voor vanavond zijn bijna op, maar omdat het nooit te laat is voor een dissonant en een snikkende lach doorheen al dat gebleir, ook nog dit: ik moet dringend kakken.

TWIJFELGEVAL

Op de eerste dag dat mijn jongen weer bij zijn mama is ga ik eten in een Indisch restaurant aan de zeedijk dat naar een bergketen genoemd is. De combinatie van het altijd haast lege restaurant en de pikdonkere kustlijn met het schijnbaar eindeloos doorlopende water geven me een schier bovennatuurlijk gevoel van eenzaamheid. Doordat ik nadat ik mijn fiets ergens aan de rode ingedeukte blikken van Arne Quinze heb gezet te lang twijfel over wat ik precies moet zeggen tegen het jonge Vlaamse meisje dat in dienst is van de Indische familie die het restaurant bestiert wordt het daarbovenop ook nog sociaal genant. In plaats van haar te zeggen dat ik een tafel voor één persoon wil, een imperatief die zich verstopt in een vraag, vraag ik haar of ik er kan eten. Het klinkt alsof ik haar om toestemming vraag. Dat brengt haar zo van haar melk dat ze niet meer weet waarom ik daar ben en ik zie in haar ogen dat ze probeert in te schatten of ik zo’n eenzame gek ben waarover je in de kranten leest, zo één die dan helemaal doorslaat en opeens eerzaam werkende oberinnen begint af te slachten aan de zeedijk. Uiteindelijk moet haar bazin in gebroken Nederlands tussenkomen om de situatie te redden, en met de fermheid van mensen die wel wat ergers meegemaakt hebben dan de zompige verwarring van Vlaamse middenklassers beent ze me tot aan mijn tafel. Ik geef het meisje op het einde een buitensporige fooi van vijf euro.

Toen ik nog heel graag filosoof wilde worden omdat ik dacht dat daar één of ander soort van glorie of misschien zelfs redding inzat, voor ik inzag dat filosofen evengoed vaak maar een eind uit hun nek lullen en het oneens met elkaar zijn om elkaar te overtroeven en te overklassen net zoals elke agressieve, eenzijdig op geld gerichte wolf op Wallstreet, kende ik iemand die in gigantische letters “cogito ergo sum” op zijn rug had laten drukken met permanente inkt. Een weinig subtiele en nogal sloganeske manier om zijn toewijding aan de filosofie uit te drukkken, vond ik, maar het was wel een duidelijk, een voor de filosofie onkarakteristiek ondubbelzinnig statement. Wat weing niet-filosofen weten, en alle filosofen met hun arrogante meesmuilen dus graag uiteenzetten, is dat Descartes de inspiratie voor deze leuze bij Augustinus haalde, al schreef die wel nog “dubito ergo sum”, dat is “ik twijfel dus ik ben”, ik vertaal het even want ik ben hier om u te helpen, als er al een reden is. De versie van de kerkvader mag dan ook een sloganeske waarheid zijn, het is precies hoe ik het voel. Ik heb een grote voorliefde voor de twijfel, het maakt ons zacht en lief en broeders van elkaar, en ik heb een bloedhekel aan mensen die om welke reden dan ook meteen een oordeel moeten vellen. Ze weten het meteen, jij ben dit en jij bent dat en dat is zus en dat is zo, en vooral jij hoort erbij en jij hoort er niet bij, en dat is dan voor altijd beslist.

Voor chirurgen en spoedartsen en dergelijke dringende levensredders maak ik graag een uitzondering. Bij politiemensen ligt het iets complexer, een mijnenveld waarvan ik hier graag even wegblijf. Laten we voor de eenvoud zeggen dat het hier vooral over het al te snelle sociale oordeel gaat.

Ik zeg online aan een vriend van me, ook een filosoof, en ook al iemand die door zijn eeuwig twijfelende en analytisch tot het einde doorgravende aard moeilijk aan professionele kansen geraakt dat we niet mogen vergeten dat we een set van dicht bij ons karakter aanschurkende vaardigheden hebben ontwikkeld die niet erg in de mode zijn bij de mensen die het werk bewaken. Hij zegt dat het goed is om dat te horen, maar ik slaag er vaak niet in om dit troostende perspectief te reproduceren. “Loser”, zeg ik dan eerder tegen mezelf, “fucking loser, 40 jaar, een half leven voorbij en wat heb je om mee uit te pakken?” Ik hervind de metarelativering die me moet redden alvast niet na het gesprek met de bloedmooie 25-jarige recruiter die in Madrid achter haar bureau zit en me toelacht dat ze mijn profiel aan bedrijven zal doorspelen om te zien of die misschien geïnteresseerd zijn, maar dat ik zeker al eens de jobs op hun website moet checken, waarna ik weet dat ik nooit nog iets van haar zal horen. Of wanneer ik merk dat ik na het debacle over mijn gevoel voor humor op Tiktok en in de nationale media zonder uitleg uit een grote Vlaamse netwerkgroep ben gekeild. Of wanneer rekening na rekening binnenkomt in de inbox van mijn Gmail maar er in dezelfde digitale ruimte geen reactie komt op mijn halfslachtige, immer wijfelende oproepen om me een kans te geven. Ik heb soms het gevoel dat ik in een vaccuum leef dat me over meerdere jaren heen tergend langzaam tot stikken brengt.

Jeroen Brouwers was woedend op Loekie Zvonik toen hij haar roman Hoe heette de hoedenmaker las als redacteur voor de uitgeverij waar hij toen werkte. Zijn woede betrof niet het werk van Loekie zelf, of misschien toch wel maar dan indirect, hij was woedend omdat haar schoonschrijfsel in zijn ogen een romantische verheerlijking was van de zielige zelfmoordschrijver Dirk De Witte. De Witte was voor Brouwers een dilletantig skribbelaartje van middelmatig talent, een niemand die hoopte door zich met banale zelfmoordtropen te omringen en zich dan in zijn auto te vergassen onsterfelijk te maken. Zvonik had met haar een verhouding en zij ging helemaal op in De Witte’s heftige Rilke en Pavese-gedweep. Brouwers vond het onuitstaanbaar, en hij schreef in de kantlijn van het manuscript dingen als “zeemzoet” en “banaal”. Hij was vrij zeker van zijn stuk op dat moment, gedreven door een passionele afkeer van de zelfmoordenaar die aan niemand behalve zichzelf en zijn grootsheidswaanzin dacht. Later had hij er spijt van. Hij vond dat hij te hard voor haar geweest was (maar niet voor hem, in De Laatste Deur gaf zijn portret van De Witte nog giftiger walmen af).

Ik stap een palak paneer en wat biryani later het Indische restaurant buiten en terwijl ik mijn fiets losmaak word ik overvallen door een heftige huilbui. Maar aangezien er niemand is om het huilen te zien of het moeten de meeuwen zijn, en die beesten geven geen fuck, begin ik me af te vragen of ik nu triest ben en helemaal leeg vanbinnen, een zwarte lucht over oneindig zacht ruisend ijskoud water, of gewoon een aansteller zoals Dirk De Witte, iemand die dweept met zijn eigen tristesse, een poseur die het emotionele gat in zijn binnenste groter maakt omdat hij er een masochistisch genoegen aan beleeft. Voor sommigen onder ons is geluk gewoon lijden op een manier die herkenbaar aanvoelt, pijn die de geur draagt van toen we maar een meter hoog waren. Ik rijd naar de Langestraat om er een Cola Zero te kopen en ik vraag zoals altijd aan de vrouw aan de toonbank hoe het met haar gaat. Ze legt me uit, eerst in het Nederlands en dan in het Engels dat ze negen uur in de winkel staat en dan om vier uur ‘s nachts de boterhammen voor haar kinderen maakt, een paar uur slaapt en dan haar hele huishouden doet. Het leven is zwaar, zeg ik haar, nog altijd in de ban van mijn larmoyante zelfmedelijden. “You have to be there for them, and to do what you can”, ze zegt het vrolijk en beslist, zonder de minste twijfel en ik vind haar plots zo’n prachtig mens dat ik wel weer kan huilen. Gelukkig komt er net een andere klant binnen die haar meteen “you are still alive” toeroept en terwijl ze met zijn tweeën gezellig staan te doen onder de TL-lichten druip ik af. Ik drink mijn Cola Zero uit en morgen is er weer een dag. Iemand heeft me nodig, en ik moet doen wat ik kan.

GEWOON LOSLATEN

Elke middag sluit je de winkel voor een uurtje en kruip je in je zilverkleurige Mercedes om me op te gaan halen voor de schoolpoort. Je zet nooit de motor af en je blijft in de draaiende auto op het voetpad zitten. Ik kruip met mijn zus op de achterbank en ik begin met mijn dagelijkse observatie van je. Ik denk nooit na over wat liefde voor jou betekent, dat komt pas veel later, maar er vallen me wel allerlei dingen op. Je vraagt niet hoe het gaat, je trekt hard op in de richting van ons huis, en ik zie in de spiegel dat je de hele tien minuten van de rit niet lacht, alsof een blijk van positieve emotie geven iets ontzettend duurs is, iets waarmee je beter heel erg spaarzaam omgaat. Je bent de sterkste man die ik ken, sterker dan de sportleerkracht die me als laatste in de turnrij plaatst omdat ik astma heb en sterker dan de schoolbullebak die me mijn luchtwegenproblemen ondanks nooit kan inhalen als hij me probeert te slaan. Ik zit op de achterbank en ik probeer je na te doen, ik houd mijn gelaat de hele tijd in een norse, onbuigzame plooi. Soms wens ik dat ik altijd boos kan zijn, vanbinnen en vanbuiten, want boos zijn lijkt me veel sterker en stoerder dan verdrietig, en het lijkt me ook makkelijker. Het zal wel kloppen dat kinderen een soort van wijsheid hebben die volwassenen verloren hebben, maar ik denk soms hele domme dingen, desalniettemin.

Houden van iemand dat is: solide aanwezig zijn, als een halfvastgeroeste kraan die nooit stopt met druppelen. Haat is afwezigheid en onvoorspelbaarheid.

Ik zit in bed met mijn zoontje, of beter ik probeer nog wat te slapen terwijl hij naar een projectorscherm met ochtendcartoons kijkt. We logeren bij vrienden en hij geniet van deze unieke kans om vanuit bed naar een stel pratende honden in hulpverleningsvoertuigen te kijken. Achter ons zoemt de machine die de lichtstralen op het scherm werpt en als ik mijn ogen sluit lijkt het alsof ik met hem vlakbij een waterval in een tropisch land lig. Hij ruikt nog net zoals toen hij een baby was: een zoetige geur gecombineerd met een onmiskenbaar maar niet dominant aroma van gistende kaas. Misschien moet ik hem vaker onder de douche sleuren. Zijn buikje wipt heftig op en neer want hij is weer verkouden en hij heeft mijn gevoelige luchtwegen geërfd. Mijn arm ligt om hem heen en hoewel hij mijn vaderlijke affectie niet reciproceert kan ik aan kleine fysieke signalen merken dat hij mijn nabijheid aangenaam vindt. Ik kan me niet herinneren dat ik met mijn vader ooit zo’n innige, intieme knuffels heb meegemaakt. Misschien ben ik het ook gewoon vergeten, het geheugen maakt na de feiten overal haar eigen versie van.

Een aantal jongens hebben me op de grond gestampt en geslagen en geschopt na een sporttraining. We zitten op de piek van de gabberperiode in het midden van de jaren negentig en één van de kaalgeschoren schoffies die me nog een drie- viertal keer in de ribben schopt terwijl ik al op de grond lig heeft duidelijk één of andere combinatie van speed en een andere drug genomen. Een bol noemden we zoiets, omdat het eruit zag als een bolvormig snoepje. Bij gabbers moet je niet zijn voor diepzinnige poëtische metaforen. Ik schraap mezelf bij elkaar en ik strompel met mijn kapotte fiets naar huis. Mijn moeder aanhoort mijn verhaal en gaat het aan mijn vader vertellen die in zijn werkplaats zit te werken. Een aantal minuten later trekt je me stampend en briesend mee en na een korte rit in de zilverkleurige kogel betreden we de cafetaria van de sporthal, die de naam De Veerman draagt, naar een verhaal van de buiten Hamme zo goed als vergeten collaboratieschrijver Filip De Pillecyn.“Was het deze?”, vraag je, maar je luistert niet naar mijn antwoord, een willekeurige jongen krijgt direct je vlakke hand in zijn gezicht. Hij begint bijna te huilen, en de andere jongelui staan met een mengeling van afschuw en bewondering te kijken. De barman is een vriend van je en hij laat je maar gedijen. Zoveel daadkracht kan ik alleen maar bewonderen. Het lijkt alsof ik met jou op een boot ben gekropen al die jaren geleden en dat we die avond eindelijk de oever bereiken. De kwaadheid verlaat me mijn hele jonge leven nooit meer, of het moet zijn dat de droefheid me volledig overneemt. Een paar maanden later vragen ze zich op school af wat me toch bezield heeft toen ik een lieve, stille jongen in een opwelling met zijn hoofd tegen de muur sloeg, met een ziekenhuisopname als gevolg. Ik hoopte dat de boosheid door deze extreme toegeving aan het geweld zou stoppen, maar het maakte haar alleen maar erger. Zowat een decennium later kom ik de jongen met het gat in het hoofd tegen in een nachtclub in Gent. Ik ben stomdronken en voel me op dat moment al een hele tijd meer verloren dan ik ooit ben geweest, vechtend tegen allerlei onzichtbare spoken en opkomende angsten, nog steeds in de greep van een allesverterende kwaadheid op alles en iedereen, maar ik ben op één of andere manier toch in staat om me tegen hem te verontschuldigen. Ik deed het vast met één of ander genant diminutief gebaar, terwijl de R&B-DJ de hits van Shaggy de van hormonen zinderende ruimte binnensproeide, maar het leek voor ons beiden toch een significant moment. Plots weten dat je leed wordt gedeeld; er is geen waardevoller inzicht.

Hij zit op mijn schoot op de bomvolle vervangbus van Brugge naar Oostende. We zitten dus met zijn vijven op vier stoelen, links voor me zit een Chinese toerist die jarenlang gespaard heeft voor zijn reis naar Europa en nu met een mix van teleurstelling en gelukzaligheid naar het polderland vol lelijke industrie zit te staren, recht voor me zit een zwaar opgemaakte dertiger met een gigantische zwarte faux lederen bagagekist en naast me zit een stoicijns arbeiderstype van onherkenbare afkomst zo goed als hij kan de slome glimlach van de Aziaat die hem binnen de bus achtervolgt te negeren. Ik heb mijn armen om zijn kleine kleuterlijfje heen geslagen en hij aait mijn hand een beetje, meer uit zenuwachtigheid dan als bewuste affectieve handeling. Het is warm binnen en na een vijftiental minuten die we collectief in het soort van gespannen stilte doorbrengen die ik alleen nog maar op lijnbussen heb mogen meemaken roept hij voor iedereen zo luid hij kan dat ik hem niet meer mag vasthouden. Ik vraag hem wat hij dan wil, of hij soms recht wil staan naast het stoeltje.“Gewoon loslaten”, zegt hij. Hij is wijs voorbij zijn jaren, niet zo’n idioot kind met domme gedachten zoals ik er één was.Ik slik een hete brok slijm in mijn keel door en ik probeer om hem zo goed als ik kan op mijn schoot te houden zonder dat hij er helemaal afrolt door de bewegingen van de af en toe heftig schokkende bus.

Als we wat later het station uitstappen zeg ik hem dat hij me alleen een hand hoeft te geven als we oversteken, dat hij op het voetpad gewoon vrij mag losrennen.“Nee, ik wil een hand geven”, zegt hij. Dus dat doen we.

DINGEN OP MIJN MAAG

Ik sta in een lokaal op een zolder in Oostende Pilates te doen wanneer de misselijkheid mij overvalt. Het zweet breekt me uit, en ik moet mijn best doen om de inknijpbare cirkel die ik vastheb niet uit mijn handen te laten vallen, de dakspanten draaien als kermisattracties voor mijn ogen. Ik was initieel blij dat er nog een andere man in de les zat naast zowat twaalf vrouwen, zo voelde ik me minder iemand die compleet genderongepast naar vrouwenlichamen kwam loeren, gesterkt door de ingebeelde solidariteit van een contingente geslachtsovereenkomst. Er is ook een les “mamalates” in het aanbod van de yoga-organisatie, maar “papalates” vond ik nergens terug op hun website. Een beter gezinde en gezondere versie van mezelf zou daarover een grap gemaakt hebben tegen de instructrice. Misschien is de wereld waarin ik gestaag doorheen mijn dertiger jaren een maaglijder geworden ben de beste van alle mogelijke werelden. Voor andere mensen dan.

In de veiligheid van mijn vertrouwde koffiehuis Oode lees ik wat later in de biografie van een reeds lang gestorven auteur dat de biografe sympathie voor hem opvatte omdat hij een maaglijder was net zoals zij. Ik ben het boek even daarvoor in bibliotheek gaan halen, en het lijkt me één van die kleine toevalligheden te zijn waardoor religieuze mensen zich bevestigd voelen in hun intuitie dat er hier meer aan de hand is, in dit ondermaanse waarin we dan, aldus de gelovige, een wachttijd of misschien een test doormaken voor we in de eeuwige heerlijkheid worden toegelaten. Ik vat sympathie op voor de biografe die sympathie opvatte voor de maaglijdende auteur.

Mijn maagklachten begonnen na mijn ingebeelde leverklachten met wat keelklachten. Het leek eerst dat ik me weer vanalles in het hoofd gehaald had, een nieuwe ziekte die mijn brein gebruikt om de echte pijn van het leven te verdringen en de emotionele aandacht van mijn dierbaren op me te vestigen. Vergeleken met het moeras van onze emoties is een lichamelijke kwaal een duidelijk afgetekende zandvlakte. Maar na een tijd bleek er toch echt wat aan de hand, en mijn processietocht bij een keur dokters begon. Aanvankelijk leek ik louter keelproblemen te hebben, maar toen dat maanden later en vele onderzoeken later een als een steenezel zo onvruchtbare onderzoekspiste bleek werd ik naar de gastroloog gestuurd die me met een procedure die ik de niet-nutritieve foie gras-techniek noem wist te verzekeren dat ik een foutief sluitende maag en daardoor chronische zuurproblemen heb. Aangezien ik al een decennium eerder een gastroscopie had ondergaan en ik dus wist waar ik aan toe was had ik de verpleegster gevraagd om me hevig te verdoven.

“Als ik de rest van de dag een beetje high blijf, vind ik dat niet erg”, verzekerde ik haar. Ze lachte niet en spoot me prompt een ampule kalmeermiddel in. Ik moest nog steeds kokhalzen terwijl de darm naar mijn maag reisde, maar het kon me geen hol schelen. De dokter heette Mike en ik complimenteerde hem stoned met zijn vaardige prestaties met de holle tube. Hij zei dat ik nochtans een beetje lelijk had gedaan. “Neem dan toch mijn compliment, man”, mompelde ik, maar hij was alweer de deur uit, op weg naar nieuwe maagplooien, als een ontdekkingsreiziger die zijn hele leven op dezelfde breedtegraad blijft.

De schrijver die ik het best en het meest intiem ken met maagklachten is Louis-Paul Boon. In zijn vroege novelle “Maagpijn” schrijft hij over zijn calvarietocht langs een batterij kakelende en brommende dokters, waarbij hij er steeds meer van overtuigd geraakt dat hij stervende is, dat hij een hartkwaal heeft en dat hij dra zal creperen. Uiteindelijk blijkt Boon wat hij beschrijft als een maagbreuk te hebben en is er van enig hartprobleem nog geen sprake. Hij zal in 1979 weliswaar overlijden aan een hartaanval, wat niks ironisch heeft, maar er gewoon op wijst dat zelfs hypochonders gelijk krijgen als je ze maar het nadeel van het ouder worden geeft.

Waarschijnlijk hebben er ook veel mensen die ik niet bewonder maagklachten, ik ben immers een heel zuur man. Dat is medisch bij me vastgesteld.

Het vervelendste onderzoek dat ik onderging op zoek naar een remedie voor mijn aanhoudende klachten was dat waarbij men voor 24 uur via je neus een buis tot het midden van je keel inbrengt om te meten hoe zuur je nu precies bent. Dit werd bij mij gedaan door een verpleegster in Brugge, en je krijgt geen verdoving omdat het “echt helemaal niet erg” is. Toen de buis goed en wel aan mijn gezicht geplakt werd kreeg ik opgedragen om “te doen zoals normaal”. Als ik niet “zoals normaal zou doen” was er een kans dat de meting vertekend was. Telkens ik iets opat dat niet helemaal vloeibaar was voelde ik het voedsel aan de buis in mijn keel en bij verlenging ook aan mijn neus rukken. Het was alsof ik in mijn eigen lichaam naar snoeken aan het vissen was en het beest zo nu en dan te kennen gaf dat het aan mijn haak hing. Ik moest ook nogal veel kokhalzen.

“Doe gewoon zoals normaal”, flikker alsjeblieft een roteind op.

De conclusie van het onderzoek was dat mijn zuurmedicatie werkte, waarbij er ook gemeld werd dat het onderzoek niet nodig was geweest maar dat het toch goed was om dit te weten. Ik vroeg aan de professor in het ziekenhuis of er een andere optie was dan heel mijn leven zuurmedicatie nemen. Blijkbaar is er ook een operatie waarbij men je slokdarm eraf snijdt en die dan langs de zijkant weer in je maag ramt.

“Het is zoals een chiffon van een lavabo”, zei hij plezierig. Dat het voor hem allemaal routinewerk was en dat hij dus vrij licht ging over zeer diep in mijn lichaam snijden snapte ik wel nog, maar dat vakjargon vond ik schier onuitstaanbaar. Hij kon me de operatie niet aanraden. De rest van mijn leven medicijnen dan maar. Ik vroeg hem of die veilig waren, maar dat wimpelde hij af met een retorische tegenstoot.

“Veiliger dan de hele tijd zuur in je slokdarm”, zei hij. Ik geloof dat ik maar eens naakt ga ballroomdansen op de Torhoutsesteenweg, het is alvast veiliger dan kizomba op de E40, met al die racisten hier in België wil je de verdenking van multiculturalisme liever uit de koplampen houden.

Mijn huisarts geeft me wat later de kanttekening mee dat het “in het kader van kankerpreventie” toch ook een goed idee is dat ik geen al te hoge dosissen neem. Het lijkt dat alle wegen in de moderne wereld al lang niet meer naar Rome, maar wel naar kanker leiden. Ik wist mijn zuurremmergebruik, een middel dat de zuurpomp van je maag aflegt, in de loop der tijd te reduceren tot één pil om de twee dagen, waar ik er op de piek van mijn klachten vier per dag nam.

Een week voor de Pilatessessie besluit ik zonder enig medisch persoon te consulteren dat mijn maagsluiting magisch geheeld is en dat ik de pillen niet meer nodig heb. Dat blijkt tot mijn eigen ontstelling niet zo te zijn, de pijn komt prompt terug, en ik ben niet meer zo geschokt geweest als toen ik achter de clownsmake-up van Papa Chico in 1989 het door alcoholisme opgeblazen gezicht van een mij bekende Hamse marginaal herkende. Ik had ergens gehoopt dat de reductie van stress na de geboorte van ons kind, de scheiding, het ontslagen worden door vreselijke vrouwen en wat afgrijselijke mannen achter rookschermen in twee organisaties, de zelf- en lichaamshaat na de liefdesbreuk, en uiteindelijk de herontdekking van mezelf, mijn talenten en hun relatieg hoge waarde en van de liefde genoeg zou geweest zijn om mijn lichaam zich te laten herstellen. Niet dus, de intensiteit van de misselijkheid en de maagpijn zijn even groot als een viertal jaar geleden toen het allemaal begon.

Ik weet dat het ergens in een interview met Murakami, de bekendste Japanse auteur, is dat hij het heeft over kleine toevalligheden die aanvoelen alsof er iets meer aan de hand is dan wat we zien, voelen en kunnen meten. Je denkt aan je overleden kat en er loopt een haast identiek exemplaar voor je ogen. Het is de verjaardag van de sterfdatum van een dierbare en je ontmoet een kind met dezelfde naam en dezelfde diepe poelen van ogen. Je lijdt onder je kwaal en je leest in het boek van de persoon die je gaat interviewen dat ze dezelfde lijdensweg bewandelt. Murakami laat aldus de deur open voor een soort van mysticisme dat ik gevoelsmatig zeer aantrekkelijk vind maar waar ik met mijn denkende corticale hersenen alleen smalend over kan doen. Maar het is inderdaad een speciaal , soms overweldigende gevoel als levens samenkomen en ze door gedeelde ervaringen beiden weten dat er niet veel gezegd hoeft te worden om tot wederzijds begrip te komen. Alleen in mijn bed met de scherpe kant van de dingen op mijn maag dreig ik dat gevoel wel eens uit het oog verliezen, maar het is de motor waardoor mijn leven draait, voor welke belachelijk korte tijd dit uit het oogpunt van de kosmische oneindigheid dan ook maar het geval is.

WORSTELEN MET HET LEVEN

Er ligt een hulk van een kerel met zijn kruis tegen mijn hoofd aangedrukt en terwijl ik wanhopig minutenlang probeer te ontsnappen uit zijn wurgende greep rond mijn nek vraag ik me af waarom ik als 39-jarige weer zo gek ben geweest om met deze nieuwe sport te beginnen. Als voormalig, zeer slecht, thaibokser ken ik sparren vooral als een zeer spannende drie minuten waarin je je best doet om geen al te harde klappen binnen te krijgen. Mensen die nog nooit gebokst hebben focussen nogal op het hoofd, en terecht, maar toch is even buiten bewustzijn gaan, hoe schadelijk het ook is voor je hersenen, veel aangenamer dan een keiharde knie in je ribben. In de sport die ik nu al enkele weken onbesuisd beoefen verstaat men onder sparren het met elkander over de vloer rollen in innige en vaak pijnlijke grepen verstrengeld.

Ik worstel al een tijdlang met mijn eigen irrelevante. Niet dat we uiteindelijk niet allemaal irrelevant zijn. “In the long run we are all dead”, luidt de wellicht meest triviale en tegelijk meest existentieel diepe boutade die ik ken. Ze is van de Britse econoom J.M. Keynes, geloof ik, ik kan me vergissen. In de zomer word ik 40 en het valt me zwaar om mijn leven niet als een reeks mislukkingen en nederlagen te zien. Dat is de aard van het beestje, ik neig naar depressie en melancholie, eerder dan naar het vrolijke gezang van zij die met een glans in de ogen het leven bejubelen. Niet dat ik niet van het leven houd, maar ik vind het soms gewoon ontzettend, ontzettend moeilijk om door een gewone dag te geraken. Ik rol om tien uur uit mijn bed, en ik weet dat ik vanalles zou moeten, zou kunnen doen, maar de dag ligt als een woestenij voor mij. Ik ben het perfecte spiegelbeeld van de Vlaamse ondernemer soms, ik zie nergens kansen.

Ik spar tegen vier mensen die avond en elke keer moet ik zwaar het onderspit delven. Dat is logisch, want ik doe het nog maar een paar weken, en het is een heel technische sport. Even lijkt het goed te gaan wanneer ik de begingroet doe met er een vrij tenger uitziende gast, die achteraf gewoon heel pezig sterk bleek te zijn, en ik onmiddellijk merk dat zijn greep niet zo sterk is. Ik weet hem in een wurging te nemen en kan die drie minuten volhouden maar niet afmaken. Uiteindelijk verslaat hij me in de laatste minuut doordat ik gewoon te uitgeput ben. Hij kan me in een armklem zetten en zo op het nippertje de strijd winnen. Ik houd er een massieve blauwe plek aan de binnenkant van mijn arm aan over. Op het einde vraagt hij met een piepstemmetje hoe oud ik ben, hij noemt me ook meneer, en in zeg hem dat ik veertig ben. Dat vindt hij ongelofelijk, bijna onmogelijk oud, en hij schijnt onder de indruk te zijn dat zo’n bejaarde kerel hem zo lang onder de knoet kon houden. Hij feliciteert me onironisch met mijn verlies. Het hele gebeuren lijkt wel een in de tijd gereduceerde verzinnebeelding van mijn leven.

Het leven is een worsteling, het is een lauwe metafoor, hij is dan ook heel oud. In het Oude Testament worstelt Jacob met god in de vorm van een engel, waarna zijn naam veranderd wordt in Israël, wat letterlijk worstelen met god betekent. Ik vergeet wie van beiden er nu alweer gewonnen heeft, maar ik ben hier uiteindelijk geen sportverslag aan het schrijven, dus dat maakt niet uit. Mocht god bestaan dan zou er ook geen winnen of verliezen zijn, vechten kan maar als er een kans bestaat om iets te verslaan en dat is hier onmogelijk. We vechten met onze zinsvragen, en zelfs de meest hardnekkige nihilist of absurdist positioneert zich met zijn weigering om zin te erkennen als iemand die niet zonder zin kan leven. Wat ik, en ik was blij om dit ook bijvoorbeeld bij Zizek te lezen, westerse Boeddhisten en mindfulness-adepten kwalijk neem is dat ze doen alsof alle materiële zaken bijkomstig zijn maar ondertussen zo wel uitbuiting in die dimensie accommoderen. Serene, kapotgemediteerde met een beate glimlach alle bedrijfsshit aanvaardende werklieden moeten wel de natte droom zijn van elke Hr-manager.

Ik sta in de line-up, de finale groet waarbij we elkaar nog een hand geven en ik word weer haast gevloerd door een golf van misselijkheid. Een aantal weken geleden probeerde ik op eigen houtje te stoppen met mijn maagmedicatie waarna ik prompt een maagontsteking kreeg. De dokter toonde begrip voor mijn wens om medicatie onafhankelijk te leven, maar hij wees erop dat ik tenslotte een gat in mijn maag heb en dat dit niet magischerwijze kon verdwijnen. Het gat in mijn ziel kan hij niet zien. Ik ben vaak jaloers op mensen die in magie geloven, hun leven lijkt me makkelijker en vrijer dan het mijne, tot ze geconfronteerd worden met een man van 100 kilogram die zijn kruis tegen hen aandrukt om hen te wurgen, natuurlijk.

Worstelen met het leven dat is worstelen met de liefde. Liefde is niet oneindig, ze is vaak eindiger dan het individuele leven. Je denkt “ja, voor altijd”, en het is een gekke rit, een volle, zoete drank die langzaamaan zuur wordt, en dan is het afgelopen. En het drinken duurde altijd te kort. Toch is de liefde de enige kans op levensoverstijgende betekenis, en waar er niet gewaagd wordt, wordt er ook niet gewonnen. Ik wil ook gewoon niet alleen sterven, bittere ongelezen pamfletten schrijvend in mijn stinkende kamerjas in mijn verdonkerende kamer. Dus ik trek mijn kleren aan, ik wrijf wat crème over mijn blauwe plekken en ik ga de dag tegemoet, met gaten en al.

EEN ONPOPULAIRE NIEUWJAARSBOODSCHAP

Er is een cartoon van Gumbah waarin één van de fantastische groteske figuren van de satiricus zich letterlijk het haar uit de schedel trekt omdat hij de ijdele, lege conversaties van twee mensen achter hem, we kunnen vermoeden dat het collega’s zijn, niet meer kan verdragen. “Oh God! Wat zijn ze dom!!!”, zegt het mannetje en boven de tekening prijkt als een hedendaags INRI “man met een ondraaglijk hoog IQ”. De prent biedt duidelijke, Gumbaesk weinig subtiele spot aan het adres van zich in hun Mensa-lidmaatschap wentelende high IQ figuren en intellectuelen die zich op arrogante wijze meer dan een ander achten. In een ironische wending is het echter ook een exacte beschrijving van mijn, en ik vermoed velen met mij, gevoelens over de gevolgen van het groeiend populisme en de tirannie van de like in de door digitale sociale netwerken aangevoerde openbare ruimte.

Uiteraard mogen mensen gesprekken over lege en zinloze dingen hebben, en dat heeft ook zijn nut. We moeten altijd voorbij een bepaalde barriere van smalltalk voor we het over de echt belangrijke dingen kunnen hebben, die voor mij grotendeels tot liefde, dood, ziekte en de materiële voorwaarden die ons geluk kunnen constitueren beperkt zijn. Af en toe moet je echter ook eens vragen aan iemand of hij graag in Eeklo woont, en waarom in godsnaam. Uitleggen waarom dat moet zou ons te ver leiden, maar laten we even aanvaarden dat het een noodzakelijk kwaad is. Bij zulke kleine gesprekken horen een aantal banale observaties en triviale dooddoeners, maar mits wat sturing kan je in zo’n gesprek ook al vrij snel checken of deze persoon iemand is die gaat evolueren tot een gesprekspartner waarmee je tot een bepaalde kern van de zaak kan komen of dat het iemand zal blijven die na de twintigste keer nog de openingsuren van cultureel centrum ArtA’A in Aalter ten berde aan het geven is. Het leuke aan in leven zijn en sociale interacties onderhouden was voor mij zo tot een vijftal jaren geleden dat ik deze personen voor ongeveer 98 procent van mijn tijd volledig uit mijn leven wist te houden eens ik vastgesteld had dat ze nooit maar dan ook nooit ook maar iets interessants te zeggen zouden hebben.

Het allervervelendst vond ik de mensen die eigenlijk niks te zeggen hadden maar dit zelf niet zo goed snapten en mits allerlei stokpaardjes toch om de haverklap aan mijn hoofd kwamen zeuren over allerlei non-thema’s. Okay, laat ik de olifant met Armanischoenen in de kamer maar voor de proppen halen: dit is natuurlijk een perfecte beschrijving van wat het gros van de influencers doet. Waar ik me vroeger nog kon troosten met de illusoire zekerheid dat haast niemand deze raaskallende, kortzichtige, pseudo-wijsgerige blaakaken tof kon vinden, daar word ik nu telkens ik mijn telefoon opendoe kapotgeknald met de kennis dat mensen wat zij zeggen honderden, duizenden, miljoenen keer leuker vinden dan wat ik zeg. Hoe banaler de shit is, hoe essentialistisch trivialer, clichématiger en bloedbevriezend irritant herkenbaar het is hoe meer likes het zal opleveren, hoe meer het gedeeld zal worden, hoe meer men erom geprezen zal worden. Misschien is dat niet altijd zo, maar het gebeurt veel vaker dan het zou mogen, en het is eerder de regel dan uitzondering.

Het ressentiment naar intellectuelen toe is geen nieuw gegeven, natuurlijk. Marx en andere denkers die met ideologiekritiek bezig waren in zijn voetstappen hebben ook terechte kritiek gegeven op de inertie en het spreken vanuit ivoren torens van veel intellectuelen. Wat er wel nieuw is, is dat gemakzuchtig populisme met sociale media niet alleen een wereldwijd en sterk homogeniserend forum maar ook een beloningsmechanisme gekregen heeft. Wat velen vreesden met de komst van de televisie is met de komst van digitale sociale media eindelijk gebeurd, we zijn overgegaan naar non-discursieve tijden, we floepen krijsend en bulderlachend op onze buik binnen in het tijdperk van de demonstratieve theatraliteit.Heck, dit stuk heeft kenmerken van de trend die ik zo veroordeel. Steeds meer zijn we onze standaarden, onze uniciteit aan het verliezen om te kunnen confirmeren aan de heilige koe van het online geliefd zijn. Niemand wil die loser zijn met de schrale drie likes onder zijn post.

Tiktok is voorlopig het allerregressiefste medium van alle sociale media, aangezien het algoritme digitale makers (het zijn duidelijk geen denkers dus dat is wel adequaat) beloont met meer onmiddellijke exposure als ze dingen maken die in een bepaalde kijkersverwachting liggen en dus likes krijgen. Verrassingen of content die afwijkt van wat je eerder deed wordt daarentegen onmiddellijk afgestraft. Ik zag een lieve wat naieve lokale politica ergens online schrijven dat ze Tiktok ging gebruiken om wat te experimenteren, wat ze dan ook deed, en met duidelijke gevolgen. 95 Procent van haar video’s vielen dood zonder dat ze ooit bekeken werden. Wat Tiktok aanmoedigt is dat je blijft tasten tot je een gaatje vindt waarmee je tot het publiek doorprikt en dat je dan honderdduizend keer door hetzelfde gaatje blijft prikken tot je bekend wordt. Een bekende Vlaamse Tiktok-influencer, die stiekem wel intelligent is denk ik, maakte als 150 keer een variatie op hetzelfde filmpje waarin hij vrij banale imitaties doet van leerkrachten. Elke dag is Groundhog Day voor die arme stakkers, ze zitten gevangen tussen voortdurende zelfherhaling of een val in de anonimiteit, het zou me niet verbazen als de slimsten onder hen binnenkort massaal zelfmoord beginnen te plegen.

Van zodra je je telefoon of computer opentrekt en je connectie maakt met het wereldwijde web weet je dus dat het altijd prijs is: niet alleen zal je verbijsterend domme dingen lezen en zien, je zal deze bij voorkeur te negeren boodschappen ook nog volstrekt ironieloos geprezen en schier oneindig gedeeld zien worden. Wijk je af van het patroon dan word je ofwel volstrekt genegeerd, ofwel word je door de grootste banale neuten en seuten die echt niks, maar dan ook niks van ook maar één centimeter diep te zeggen hebben voor zover het in hun macht ligt monddood gemaakt, aan de schandpaal genageld en gevierendeeld. Digitaal uiteraard, want het gros van deze klavierkrijgers durft nog niet omhoog kijken als je ze in de echte fysieke ruimte tegenkomt. Ik zie ons afstevenen naar een tijd waarin we door het verlangen naar likes en de kapitalistische incentieven van de bedrijven die hier baat uit slaan gedreven worden naar een volstrekte culturele, kritiekloze homogeniteit.

Terwijl we dus van alle kanten verpletterd worden door de dwingelandij van de hersenloze klikbare blabla is het nodig dat we ons vastklampen aan dit maxime: “onthoud dat niet alles voor iedereen is, en dat iedereen het recht moet hebben om dingen te maken, te zeggen of te schrijven die niet iedereen begrijpt, die je misschien een ongemakkelijk gevoel geven en die nooit zo populair kunnen zijn als de Zwambidambie shuffle op Tiktok, als je het niet tof vindt kan je ook nog altijd gewoon naar de andere kant kijken, de kans is dat er daar achterlijke shit is die je wel tof vindt, ciaokes.” Toegegeven, het is geen bijzonder eloquent of makkelijk te onthouden maxime zoals de tweede imperatief van Kant, maar ik ben dan ook geen neurotische Pruisische lapzwans, en ik houd me ver van acroniemen, die allervervelendste van alle tools uit de hedendaagse managementdoos.

Ik wens iedereen in 2023 dus de moed om na te denken alvorens talig of fysiek te handelen. En om ook nog te handelen als het duidelijk is dat wat je zal brengen niet populair zal zijn, maar wel belangrijk, tegendraads of zelfs gewoon maar spitsvondig. Her en der ontstaan epicurische tuinen op het internet, maar zoek ons niet (Siegfried Bracke, Mia Doornaert, et al.), wij vinden jou wel.

BLIJVEN LEVEN VOOR DE KINDEREN

Het was met enige aandrang dat ik die ochtend op de deur bonkte van de oude vrouw die vlakbij het Mercator-schip aan het einde van mijn straat woonde. Het was 6 uur ‘s ochtends en het vroor, en hoewel ik me kon voorstellen dat het vrouwtje gezien haar gevorderde leeftijd met een fluisterende pas door het leven schuifelde, kon ik enig dringend geweld niet uit mijn handelen houden. Na een goede 7 minuten en 23 seconden hoorde ik haar stem zwakjes door de deur komen, meer het wijfelende geluid van een puppie die voor het eerst probeert te blaffen dan van een mens. Ze vroeg me wie ik was. Ik legde haar uit dat ik kwam voor haar kerstboom, dat ik Frank heette en dat ik met mijn zoontje van vier wat verder in de straat woonde. Als je het vertrouwen van iemand wil winnen is het altijd goed om te zeggen dat je de liefhebbende verzorger van klein grut bent, behalve als die iemand in de financiële sector werkt en je van een hypotecaire lening moet voorzien, natuurlijk.

“Ge komt wel vroeg op den dag”, zei ze met goedkeuring in haar stem terwijl ze de deur verder opentrok. Ik volgde haar, zo had ik haar beweegtempo juist geconjectureerd, schuifelpas doorheen de smalle donkere gang naar haar eveneens donkere living waarin een stoof met verzengende hitte zijn straling vrijgaf. Ik heb thuis of elders nooit een stoof gehad, dus dat veroorzaakte geen gloedgolf aan melancholie en herinneringen bij me. Het vrouwtje, dat zich voorstelde als “Madeleine, zoals in het boek, maar dat heb ik nooit gelezen”, leek dan wel weer helemaal in de ban te komen van één of andere emotie, terwijl we zo in haar leefkwartieren stonden. Er hingen nauwelijks foto’s in de ruimte, dat viel me mee, want woonkamers van zo’n hoogbejaarde besjes zijn vaak van muur tot muur volgepleisterd met de tronies van dode mensen en ooit jonge leden van het nageslacht die hen niet meer komen bezoeken. Bij haar hing er maar één noemenswaardig kader aan de muur, een borstbreed portret van een jonge, meer gladgestreken versie van zichzelf met een kapsel dat standvastiger dan brons leek en een man met gladde jukbeenderen en achteruitgekamd haar in een legeruniform. Ze had wel iets weg van wijlen koningin Fabiola, deze vrouw, maar ik zei het haar maar niet, ik kwam immers voor haar kerstboom, niet om seksuele avances te maken.

“Ge doet mij aan onze Louis-Ferdinand denken”, zei ze, waarna ik verplicht werd om neer te zitten aan haar tafel en te wachten tot ze terug was met een porseleinen (of ja whatever, glazen, bakelieten, weet ik veel, ben ik een materialenexpert of zo) kan met koffie en koekjes die ergens rond de verbanning van Napoleon naar Sint-Helena gebakken leken te zijn. Ik bedankte haar en zei grappend dat ze Reis naar het einde van de nacht van Louis Ferdinand Céline vast ook nooit gelezen had.

“Oh jawel, jawel”, zei ze, “ik en mijn man hielden van Céline. We hebben hem in 1956 ook een keer ontmoet in Noord-Frankrijk. Opmerkelijke man, we hadden veel met hem gemeen.”

“Ook het anti-semitisme?”, vroeg ik haar terwijl een keihard stuk zandkoek een ravage aanrichtte aan mijn mondglazuur. Ze lachtte alleen maar wat ten antwoord en goot me nog wat koffie uit.

“Sinds hij dood is, is het hier heel stil geweest”, zei ze, “we deden alles samen daarvoor. Hij werkte thuis, meestal, hij redigeerde teksten. Misschien kent ge de Tips?”

De Tips was het reclameblad van Oostende, een publicatie die me telkens verrukte omwille van de ongewild grappige artikels en de heerlijk morbide foto’s van doodgravers op de pagina’s met overlijdensberichten. Ik was niet alleen in mijn stille affectie voor het blad, want er was zelfs een subcategorie van anti-reclamestickers voor op je brievenbus die een uitzondering toeliet voor het blad. “Geen reclame en lokale pers, enkel Tips” stond erop.

“Het meest gelezen blad van Oostende!”, schreeuwde ik zowat hun leuze.

“Loufie, zo noemde ik hem, was erbij toen het in 1965 door Norbert werd opgericht. Natuurlijk moest hij toen in het begin nog naar daar, naar de redactie, want het internet bestond nog niet. Later kon hij van thuis werken. Kent gij iets van computers?”, vroeg ze me plots met dichtgeknepen ogen.

Het leek me dat ze verwachtte dat ik “ja” zou zeggen, waarna ze ofwel met een gsm op de proppen zou komen waarop ik haar bankzaken zou moeten verrichten, ofwel me met enig misbaar te kennen zou geven dat er een onoverbrugbare kloof tussen zichzelf en mij bestond.

“Ik ben meer een man van het papier”, paaide ik haar, “die computers hebben het leven zogezegd makkelijker gemaakt, maar ik weet het toch niet. Het lijkt me dat we veel eenzamer zijn nu.”

Dat leek haar gelukkig te maken.

“Ik ben nog maar de tijd aan het doden tot het voor mij ook gedaan is”, zei ze. We zaten een aantal tellen in de ochtendduisternis naar het tikken van de klok op haar dressoir te luisteren. Ze had in de keuken achteraan het huis een licht aangestoken, een dagheldere maar artificieel aanvoelende TL-buis.

Ik dacht aan hoe mijn grootmoeder en overgrootmoeder nog decennia binnenshuis bleven verderleven na de dood van hun echtgenoten. Ze ontvingen nog mensen, maar de drempel van de woning gingen ze nauwelijks nog over. Het leven was geleefd, dertig à veertig jaar herinneringen aan tijden samen zaten veilig ter opvraging in de hippocampus, er was daarbuiten niks meer, ze bleven enkel nog bestaan omdat ze vaag het gevoel hadden dat hun dood de kinderen te veel pijn zou doen. Madeleine had geen kinderen, of ze had toch nergens foto’s van hen hangen, wat op hetzelfde neerkwam.

Het andere licht in de ruimte kwam van de kerstboom. Ze had geopteerd voor klassieke rode versiering met bontgekleurde lichtjes die weggerukt leken uit een junglebordeel van tijdens de Amerikaanse imperialistische oorlog tegen het Vietnamese volk. Het was een afgrijselijke combinatie.

“Maar gij kwam voor de kerstboom?”, las ze mijn gedachten.

“Ja, ik ga tijdens de eindejaarsperiode binnen bij mensen in de buurt om dan met hun kerstboom te lachen”, zei ik, “als ik even mag.” Ze sloeg met haar hand in de richting van de boom en keek weg, een gebaar van berustende onverschilligheid.

Ik ging wijdsbeens voor haar kerstboom staan, stak mijn vinger uit en riep “hahahahahaha”. Er lag een dik pak dode naalden op de grond rond de boom.

Ze schuifelde weer voor me uit, maar nu in de omgekeerde richting. Haar enkels leken verbazingwekkend jong voor oude vrouw, al hadden haar met aders bezaaide kuiten wel duidelijk betere tijden gekend. Ze had voor ze weer naar de gang ging een knalroze peignoir aangeworpen.

“Het was geen perfecte man”, had ze nog gezegd, “hij dronk te veel, en hij kon zagen over de meest onnozele dingen. Maar hij was mijn man, snapte?” Ik kon haar als gescheiden bijna-veertiger niet oprecht vertellen dat ik dat snapte, mijn hele trouwproject was na drie jaar al op de klippen gelopen, maar ik wilde het wel proberen.

“Allez”, zei ze, “een Paasboom zet ik niet, maar als ge nog eens iets wilt komen uitlachen of wat koffie wilt drinken dan zijt ge welkom. En als ik de deur niet direct opendoe dan ben ik waarschijnlijk dood.”

Ze sloot de deur, en ik schrapte haar adres van mijn lijst. Ik had anderhalf uur bij haar binnengezeten, als mijn efficiëntie niet serieus omhoogging zou het inderdaad al Pasen zijn tegen dat ik elke kerstboom in Oostende uitgelachen had. Het tempo van het moderne werkleven is medogenloos en laat nauwelijks plaats voor menselijke relaties.

Het grote zwijgen

Mijn leven speelt zich voor mijn ogen af als een opeenvolging van laffe daden en aan het roekeloze grenzende bravoure. Ik heb in een intussen al bijna antiek verleden deelgenomen aan een drietal straatgevechten en daar ook altijd klappen opgevangen, maar ik wist mezelf wel zover in te tomen dat er niemand (in de eerste plaats ikzelf) gehospitaliseerd moest worden. Op drie verschillende momenten heb ik mijn voet gebroken, maar dat was door lompe handelingen die eerder in een praktisch dan in een gewelddadig kader pasten. De ergste blessures op de straat werden aan mijn ego toegebracht, een vechter moet zijn verbeeldingskracht kunnen uitschakelen, als je je te levendig kan voorstellen hoe je oog straks half uit zijn kas zal hangen dan blijf je liever uit het bereik van dronken mannen met bierglazen in hun bereik.
Ik krijg een mail binnen waarin wordt opgeroepen tot solidariteit met een collega die onterecht uit de hogeschool gegooid is. Ik voel dat mijn eigen positie in de organisatie nog precair is, al weken wacht ik op de bevestiging van mijn eigen contract voor het volgende jaar. Ik stuur dus een mail terug dat ik sympathie heb voor de collega, maar dat ik hem niet openlijk kan steunen gezien mijn eigen onzekere statuut. Een ontoelaatbaar laffe daad, vind ik dat nu. Een aantal maanden later word ikzelf door mijn hiërarchische superieuren zonder mogelijkheid tot tegenspraak of compromis uit de school gesmeten.

Mijn bokstrainer was een zwaar getatoeëerde man met extreem-rechtse sympathieën. Hoewel hij toen hij me in het de kunst van het pugilisme inleidde arbeider was in een staalfabriek had hij ooit bijna deelgenomen aan de Olympische spelen, wat een zekere start van zijn professionele vechtcarrière zou geweest zijn. Bijna, want er was net voor de deelname iets misgegaan, hij dronk nogal graag, en het verhaal ging dat hij de gevangenis in moest omdat hij iemand doodsloeg in een bar. Met deze man stond ik als veertienjarige plots in een ring. Ik kende woede als een intieme persoonlijke emotie maar hier was ze dan, gramschap vleesgeworden met haar vuisten in de aanslag. Hij had een knevel die ondanks de relatieve breedte ervan toch leek op die van de bekendste dictator uit de menselijke geschiedenis. Zijn snor maakte elke keer dat hij mijn gezicht raakte een vrolijk sprongetje.

De ergste pijn die ik nu voel is geen fysiek leed maar een mentaal lijden, het is de melancholie en zijnsbegrensdheid die ik ervaar als ik in het door studentenactiviteit bruisende Gent rondloop en ik besef dat ik voor een onbestemde periode die misschien oneindig wordt geen deel zal uitmaken van hun levens. Had je me in augustus over die pijn verteld dan had ik me die niet kunnen voorstellen. Immanuel Kant definieert de verbeeldingskracht als een vermogen dat de voorstelling op het subject betrekt. Hoe los de levens van deze jonge mensen ook van me staan, zonder dat ze het willen of weten constitueren ze mijn pijn en mijn verlangen. Ook mijn twee directe opleidingshoofden zijn deel van deze pijn, de immense lafheid die zich in hun grote zwijgen manifesteerde ligt als een gepunt blok beton op mijn maag.

De bokstrainer met de inktvlekken op de huid staat in het midden van de ring met één hand op zijn rug. Hij laat mijzelf en nog drie jonge boksers om beurten van de zijpalen naar hem komen, vraagt ons om hem gedurende één minuut linkse jabs op het gezicht te geven die hij nauwelijks afweert maar gewoon frontaal incasseert. Elke twijfeling of zwakte wordt afgestraft met een keiharde counterpunch en de in Gents dialect gebrulde kreet “dat is links”. Ik verlaat de ring met een gezicht vol bloed en ik prijs me gelukkig dat ik mijn neus niet brak, zoals één van de andere jongens.

Nooit zal ik nog zwijgen wanneer een collega, vriend of vreemde onrechtvaardig behandeld wordt door de machtigen. Het spel van de rechtvaardigheid spelen is een balansoefening tussen effectief activisme en roekeloosheid, maar waar ik kan zal ik helpen en mezelf ook zichtbaar maken als geëngageerde. Altijd hebben we een kind op te voeden, een huis af te betalen, studerende kinderen te onderhouden, altijd is er een reden om te zwijgen, gewoon braaf de gevraagde arbeid af te leveren en te hopen dat de moker niet op ons valt. In onze lafheid overschatten we onze sterkte en redzaamheid, vergeten we dat we als het systeem zich tegen ons keert de hulp van anderen hard nodig zullen hebben, dat de raderen van de macht het geïsoleerde individu als een insect verplettert, als het daar om één of andere reden toe beslist.

Na onze huilerige protesten bij thuiskomst hebben onze ouders collectief geklaagd over de geblutste staat van het gezicht van hun kinderen en de leiding van de boksclub maant de gewraakte trainer aan tot een mildering van zijn trainingstechnieken. De week daarop sta ik in het midden van de ring weer oog in oog met de woede met fascistenknevel, maar deze keer staat er wel een bakje met water en een spons naast de ring. “Kunnen jullie het bloed van jullie gezicht vegen”, grijnst hij. Terwijl ik de eerste linkse moker op mijn lip krijg besef ik dat vooruitgang soms een traag en pijnlijk proces is.

AAN DE BORSTEN VAN MIJN MOEDER

Mijn moeder heeft, verstopt tussen de meest kitscherige schreeuwerig gekleurde nineties albums met herinneringen aan reizen die ik nooit kan vergeten, een boek met naaktfoto’s van zichzelf met eveneens ontklede baby-ik aan de borst. Het is een statig lederen album, en de foto’s probeerden anno 1983 een late seventies wazige Emmanuelle-charme te emuleren.

Mijn moeder staat in tedere omhelzingen met haar baby voor roodgekleurde achtergronden met een flou artistique te stralen. Het contrast van deze oprechte krachtige gevoelens en de gekunstelde nu gedateerde maar door de cyclische aard van trends ook weer hippe omgeving is zo sterk dat het me de enkele keren dat ik het boek beschouwde omverblies. De liefde heeft een gezicht. En het decor van de sterkste der menselijke emoties is van velours, of iets dergelijks, ik ben geen stoffenspecialist.

Bijna veertig jaar later zit ik in een trein die van mijn ballingsoord aan de kust naar het binnenland rijdt in een boek over liefde van de Franse seventies filosoof Roland Barthes te lezen. Hij beschrijft het “bewegingsloze wiegen” door de geliefde als de andere omhelzing naast die van de seksuele gemeenschap. Het gekoesterd, toegefluisterd, huid op huid geaaid worden is voor de filosoof een duidelijke uitloper van hoe we door de moeder ooit liefdevol bejegend werden.

Meestal verzet ik mij tegen deze Freudiaanse interpretaties van de liefde, Marcuse kan er ook wat van wat dat betreft. Alsof we ons hele leven bij elke amoureuze ontmoeting niks doen dan de verdwenen moeder te proberen vervangen. Het is, zoals Freudianisme dat vaak is, me een al te eenzijdige reductionistische en monomane weergave van een complexe werkelijkheid.

Voor de vorming van mijn seksuele zelf waren de masochistische spelletjes die ik met S. in de zomer van 1993 in de ovenhete zomertent in onze tuin speelde veel belangrijker. Geketend door geïmproviseerde touwen lag ik onder het canvas aan zijn bleekgerimpelde voeten terwijl hij al dan niet met zijn piemel speelde. Het was de tijd van de grens van de onschuld, één van die nachten had ik een droom waarin de duivel me kwam halen omdat ik foute dingen met mijn vriend deed. Het is tot vandaag de ergste angstdroom die ik had. Dank u katholieke school.

Maar wat de rol van de moeder en het memento dat de foto’s me geven betreft kan ik er toch ook niet buiten, in mijn volwassen leven wil ik door vrouwen gekoesterd en verwend en door mannen gepijnigd en vernederd worden. Bij Plato bestond het ideale liefdeswezen voor het wreed uit elkaar gehakt werd uit twee delen, als een Siamese tweeling. Ik zou even Googlen of Siamese drielingen bestaan, maar dan kom ik vast weer bij een shitload porno terecht.

De staat van primordiale koestering komt niet terug, en dus is het leven zowel verscheurend mooi als afgrijselijk gruwelijk. Daar aan de borsten van mijn moeder in onze eigen Sylvia Kristelprent kende ik het grootste warme geluk dat ik in mijn leven zou kennen maar ik beleefde het niet bewust, was te jong om de magie ervan te snappen. Nu ben ik bewust, beladen met pijn van vroeger, nu en straks en precies daardoor niet meer in staat om zo’n geluk te bereiken.

De trein stopt en ik sla het boek van Roland Barthes dicht en stap de herfstkleuren van Gent binnen. Ik ben nu vijftien jaar ouder dan mijn moeder was op die foto’s en ik heb zelf een kind dat soms knuffelig aan mijn borst wil komen liggen. Ik heb hem nog geen pijn gedaan, maar ik besef dat het onvermijdelijk is, de kloof zal groter worden. Ik hoop dat hij gelukkig wordt, en dat hij me altijd zal willen knuffelen, tot mijn immer groeiende rimpels me een nieuwe zomertent vormen en ik finaal in mezelf verdwijn.

Schaf die boerderijklassen af: leer onze kinderen waar ons voedsel echt vandaan komt

(De Morgen, 08/09/2022)

Terwijl het klimaat gestaag opwarmt en de energieprijzen de pan uitrijzen is, met een noodwendigheid die enkel door een globale pandemie kan worden doorbroken, het schooljaar weer begonnen. In veel scholen was deze start meteen ook de gelegenheid om alle trips voor het komende jaar aan te kondigen. In veel lagere scholen is het inmiddels een traditie geworden om naast naar het bos of de zee ook een keer naar de boerderij te gaan. Maar is dat nu wel (nog) zo’n goed idee?

Ouders met opgroeiende kinderen worden op een bepaald moment sowieso geconfronteerd met de vraag hoe hun kinderen dieren nog kunnen leren kennen. Wilde dieren zijn in onze streken zo goed als uitgestorven en de meeste dieren in de geografische nabijheid brengen hun leven door in al dan niet comfortabel gevangenschap. Kinderen houden intuïtief van dieren en we zien het als een plus om ze deze dan ook in het echt te laten ervaren.

Aan de andere kant lijken gevangen dieren in de zoo een vreemde les te geven, alsof de natuur er enkel is om door ons getemd en geconsumeerd te worden. De Engelse schrijver John Berger beschreef de zoo-ervaring als kijken naar “iets dat volledig marginaal gemaakt is”, als povere weerspiegelingen van de wilde natuur in een volledig illusoir decor.

Nog een graadje erger wordt het op de (kinder)boerderij. Niet alleen zijn deze dieren niet vrij, ze zouden het zelfs niet kunnen zijn en hun lichamen zijn generaties lang door mensen kunstmatig geselecteerd op bruikbare eigenschappen.

Bovendien zijn de kleine boerderijen die scholen bezoeken vaak een zeer povere weerspiegeling van hoe de meeste boerderijdieren meestal leven. 75 procent van de Belgische melkveebedrijven heeft meer dan zestig koeien en meer dan 50 procent van de kippenbedrijven heeft meer dan zevenduizend dieren. De grimmige realiteit van onze vlees- en zuivelconsumptie heeft niks te maken met de idyllische oorden bevolkt door spelende, dartele dieren die onze kinderen te zien krijgen.

Kinderen tonen waar ons voedsel echt vandaan komt is nochtans een goed idee: het leidt tot meer betrokkenheid over voeding. Boerderijen zijn plekken waar de paradoxen van de moderne consument zichtbaar worden. We geven om dieren, maar we eten ze op (een paradox die bekendstaat als de Peppa Pig-paradox). We willen dat de planeet recupereert, maar we blijven liever blind voor hoe onze dierenconsumptie hiertoe bijdraagt.

Kinderen kunnen zeker iets leren op boerderijen, maar ze moeten dan wel iets echts te zien krijgen, met duiding van de ethische en ecologische gevolgen van industriële boerderijen en de massaslacht, geen poppenkast waarin de realiteit van haar scherpe hoeken wordt ontdaan. De leerkracht kan hier nog zo diens best doen, maar als deze moet optornen tegen het onderricht van boeren die al heel hun leven knokken om hun business levend te houden op hun eigen terrein, is dat een verloren gevecht. Schaf die boerderijklassen dus maar liever af.